From Wikipedia, the free encyclopedia:
1802 - 1815
CEYLON was an East Indiaman launched in 1803. She performed four voyages for the British East India Company (EIC). On her fourth voyage the French captured her in the Action of 3 Juli 1810; she then took part in the Battle of Grand Port. She was recaptured by the British at the invasion of Ile de France (now Mauritius). She completed her fifth voyage and was then sold. She became a transport until her owners sold her in 1815 to new foreign owners.
EIC Voyage 1 (1803-04)
Captain Thomas Hudson left The Downs on 27 April 1803, bound for Bombay, Bengal and Madras. He sailed under a letter of marque (kaperbrief) issued on 27 June 1803, i.e., after he had left. CEYLON reached Bombay on 24 August, Tellicherry on 27 September, and Anjengo on 5 October, before arriving at Diamond Harbour on 18 November. Homeward bound, she was at Saugor on 24 December,Vizagapatam on 27 January 1804, Madras on 21 February, and St. Helena on 28 June. She arrived at Northfleet on 15 October.
EIC Voyage 2 (1805-06)
Captain Thomas Hudson left Portsmouth on 8 March 1805, again bound for Madras, Bengal and Bombay.CEYLON arrived at Madras on 17 July, and reached Diamond Harbour on 10 August. Homeward bound, she was at Saugor on 7 November, Colombo on 20 December, Bombay on 19 January 1806, Tellicherry on 3 March, Quilon on 5 March, and Anjengo on 9 March. She reached St Helena on 14 May and arrived at Long reach on 22 July.
EIC Voyage 3 (1807-09)
Captain Thomas Hudson left Portsmouth on 4 March 1807, bound for Madras, Bengal, and Penang. Ceylon reached Madras on 9 September and Diamond Harbour on 3 October. She was at Saugor on 22 November and arrived at Penang on 15 December. She was again at Saugor on 8 February 1808, and atKidderpore on 30 March. She was at Saugor again on 11 May, but now homeward bound, she reached Madras on 25 July. In November CEYLON was in convoy with some eight other Indiamen when she got caught in a hurricane. On this voyage, she had lost 46 men of the 110 she had set out with: 41 pressed by various ships of the Royal Navy, six dead of disease, six deserted, two drowned in Diamond Harbour, and one who had joined the Army. Hudson, who by this time knew he was dying of "Bengal Fever", had made up his numbers with lascars, and some Danes, however the replacements were of a lower quality than the men lost, especially those the Navy had pressed. On 21 November CEYLON was on her beam ends, almost capsizing; fortunately the weather temporarily moderated and with the assistance of Hudson's efforts she righted herself. As the weather worsened again, the foretopmast broke, but could not be cleared. Ceylon started to take on water and the pumps could not keep up. When Hudson went below, he found that the lascars and Danes were paralyzed by fear or fatalism and would not man the pumps. The men passengers, Army officers and invalided soldiers, manned the pumps while the functioning crew members threw guns overboard. Towards 6p.m. on 23 November the weather moderated and Ceylon 's pumps were able to start reducing the water in the ship. At some point that evening one of the passengers, the wife of an army officer, gave birth. As Ceylon limped towards Capetown a fever passed through the vessel killing a baby born on 11 November, five soldiers, and three crewmen. CEYLON reached the Cape on 19 January 1809. There two of her passengers married. She arrived at St Helena on 7 March. On 17 March, a few days after leaving St Helena, Hudson died while Ceylon was at sea. She arrived at the Downs on 19 May.
EIC Voyage 4 (1810-11)
Captain Henry Meriton left Portsmouth on 14 March 1810, bound for Madras and Bengal. Ceylon left the Cape on 13 June. He too sailed under a letter of marque, his being issued on 27 January 1810. In July, she was sailing off Comoros Islands in company with WINDHAM and ASTELL. The convoy encountered a French frigate squadron under Guy-Victot Duperré, leading to the Action of 3 Juli 1810, where MINERVE captured her. The French also captured WINDHAM while ASTELL managed to escape.
Lieutenant Vincent Moulac took command of CEYLON, renamed CEYLAN, and the frigate squadron returned to Île de France with its prizes. Arriving, the squadron met with a British frigate squadron, leading to the Battle of Grand Port, where the British briefly recaptured Windham before the French retook her; CEYLAN helped support the French squadron in destroying three of the British frigates, the last one surrendering when her retreat was cut off by a second French frigate squadron come as reinforcements.
From September 1810, her captors used CEYLAN as a prison ship. The British recaptured her on 3 December in the invasion of Isle de France. After the British recaptured her, they sent her on her voyage. At this point she came under the command of John Stewart. CEYLON left Port Louis on 4 April 1811. She reached St Helena on 21 May, and arrived at The Downs on 8 August.
Fate:
On her return to Britain in 1811, her owners sold her. Her new owners then used her as a transport until 1815. They then sold her to foreign buyers and cancelled her registration on 18 September 1815.
1815
LCO 260915
Zeetijding.
Sedert onze laatste is te Texel binnengekomen CEYLON, kapt. A. Langeveld, van Londen.
Op 2 oktober 1815 werd de eerste zeebrief verstrekt voor de ARINUS MARINUS, aangevraagd door Varkevisser, Dorrepaal en Browne, Rotterdam, voor Ary Langeveld al kapitein.
LCO 011115
Sedert onze laatste zijn te Texel uitgezeild: ARINUS MARINUS (opm: eerste reis ONDER Nederlandse vlag van dit in augustus uit Engeland aangekochte fregat CEYLON), kapt. Arij Langeveld, naar Batavia, ZORGVULDIGHEID, kapt. J. Hulsen, ZEEPLOEG (opm: eerste reis van dit fregat), kapt. P.J. Manselman en de SURINAAMSCHE VRIEND, kapt. C. Kraaij, alle drie naar Suriname.
1816
JGG 290616
Het Nederlandse schip (opm: fregat) ARINUS MARINUS, kapt. A. Langerveldt, is den 23 dezer van Batavia naar China vertrokken.
RC 090716
Rotterdam, 8 juli. Volgens een brief van kapt. Ary Langerveldt, voerende het Fregatschip ARINUS MARINUS, in dato Batavia 9 maart laatstleden, was aldaar den 5 dito in zeer goede staat gearriveerd; hebbende de reis van Texel in vier maanden en zeven dagen afgelegd.
LC 150716
Batavia, den 5 maart. Het schip (opm: pink) de ZEEPLOEG, kapitein Klaas Stoffels, is den 19 van de gepasseerde maand, hier aangekomen, en heden is hier gearriveerd het schip ARINUS MARINUS, kapitein Ary Langeveld, waarmede behalve nog verscheidene andere passagiers zijn overgekomen, de heren Nahuys, Baumhauwer en Reeringh, die ons heugelijke tijding hebben gebracht, dat de gouverneur generaal onderweg is; de vreugde, die deze tijding onder Hollanders verwerkt, is onbeschrijfelijk.
1818
16.01.1818
De Notarissen De Prill en Jan Abram Jongeneel te Rotterdam stellen op 16 januari 1818 een testament op, waarin Carel van de Water, varensgezel, 20 jaar, voornemens is op het schip ARINUS MARINUS, Capt. Arij Langervelt, te vertrekken naar Oost-Indië.(GAR, nieuw notarieel archief Rotterdam, toegang 314 - 20, pagina 49)
Op 2 en 4 februari 1818 worden t.o.v. notaris Willem Kley te Rotterdam door de Heren Varkevisser, Dorrepaal en Browne onderstaande protesten aangetekend tegen de wet van 24 december 1817 aangaande het geheel vrijstellen van de theehandel, waardoor hun beschermde status in gevaar kwam.
De ARINUS MARINUS, kapt. Langerveldt, had in China een lading thee geladen welke lading op 19 mei 1817 was ingeklaard. De thee was nog gedeeltelijk onverkocht en lag opgeslagen in de Koloniale Magazijnen te Rotterdam en Amsterdam.
Op heden den tweeden Februarij 1818, compareerde voor Willem Kleij en deszelfs ambtgenoot, Openbare Notarissen, resideerende te Rotterdam,
De Heer François Browne, voor deszelfs Huis van Negotie, canterende onder de firma van Varkevisser, Dorreplaat & Browne, Kooplieden te Rotterdam, behoorlijk voor den Jare 1817 gepatenteerd geweest, doch welk patent over dit Jaar nog niet is vernieuwd, hun kantoor houdende aan de Leuvenhaven, Wijk C, No. 71.
Te kennen gevende dat de gemelde Heeren Varkevisser, Dorreplaat & Browne, op grond van de Wet van 23 Maart 1815, na bekomene permissie, bij Zijner Majesteits besluit van den derden November 1815 en op de voorwaarden bij besluit van den tweeden April 1815, No. 4, vastgesteld, met derzelver schip ARINUS MARINUS, gevoerd door Schipper Langeveld, eene expeditie naar China hebben gedaan, ten einde van daar dien conform eene lading thee te halen, en voor zoo veel van hun lieden gevorderd kon worden, stiptelijk aan dezelve met hebben voldaan, zoo dat dienvolgens de aangebragte lading in de Koloniale Magazijnen te Rotterdam en Amsterdam, ook is opgeslagen.
Dat vervolgens, terwijl deze aanzienlijke Lading nog onverkogt lag, het Zijne Majesteit heeft behaagd aan de Staten Generaal, een ontwerp van wet aantebieden, strekkende om den thee handel geheel vrij te stellen, en onder zoodanige bepalingen, ten aanzien van de Concessionarissen, als bij dat concept breder was vermeld.
Dat voornoemde Heeren Varkevisser, Dorreplaat & Browne, zoodra dit besluit aan hen bekend werd, ter voorkoming van onaangename geschillen en teneinde hun stilzwijgen niet voor eene toestemming zoude mogen worden aangenomen, zich met hunne bezwaren bij die vergadering hebben vervoegd, dan dat hun Edelmogenden, die in dezen niet als regters konden oordelen gemeend hebben, zich daarmede niet te moeten inlaten, daar des Comparants gemelde Negotie Huis, uit krachte van de aangegane verbintenis ten allen tijde deszelfs regt konde doen gelden.
Dat Zijner Majesteits ontwerp van Wet zijnde aangenomen dezelve Heeren Varkevisser, Dorreplaat & Browne, nogmaals hebben beproefd in haar geheel te laten, door aan Zijne Majesteit te verzoeken, dat de lading thee, met het voorschreve schip ARINUS MARINUS, aangevoerd, en op de Koloniale Magazijnen te Rotterdam en Amsterdam opgeslagen dadelijk mogt worden vrijgesteld, dan dat hierin bij besluit van den 31 Januarij dezes Jares gedifficulteerd des Comparanten gemelde Negotie Huis naar voorsz. Wet van den 24 December 1817, zijnde gerenvoijeerd, aan hetzelve mitsdien niets anders over blijft, dan zulke maatregelen te nemen, dewelke ter zake van deszelfs goed regt kunnen dienen.
Dat voornoemde Heeren Varkevisser, Dorreplaat & Browne mitsdien, daar de vrije dispositie over hunnen goederen zonder voorafgaande aangifte en voldoening der gevorderde ’s Rijks regten, aan hun geweigerd wordende ’t langer onverkogt te laten, dier goederen niet anders dan eene vermeerdering der reeds toegebragte schade kon ten gevolge hebben, te rade zijn geworden, om bij alle voorkomende en geschikte gelegenheden dezelve te plaatsen dan dat zij hiertoe niet wilden overgaan, noch ook de gevorderd wordende inkomende regten, waaggeld en verdere onkosten voldoen, zonder alvorens op eene wettige wijze te doen consteren, dat zulks geenszints door hun vrijwillig en in aanmerking eener erkende verpligting geschiedde, maar alleen om dat zonder dit, de dispositie over die goederen aan hun belet werd, en alzoo ter voorkoming van meerdere schadens, behoudens en onverminderd hun regt en zonder dat uit deze demarches eenige consequenties of illatien zouden mogen worden getrokken, of gerekend dat des Comparants Huis van Negotie, hierdoor van deszelfs goed regt tot schadevergoeding stilzwijgens zoude hebben afgezien, als daartegen wel expresselijk protesterende bij deze.
Declarerende de Comparant, dat de aangifte der in de Koloniale Magazijnen te Amsterdam en Rotterdam opgeslagene en met het schip ARINUS MARINUS aangebragte thee en al het geen verder tot bekoming dier vrije dispositie voor hem zoude worden verrigt, niet anders geschiedde, dan om dat aan gemeld Huis van Negotie, zonder dit, de vrije dispositie over dezelve werd geweigerd, en echter de voorkoming van meerdere schade, zulks gebiedend vorderde.
En verzogt de Comparant, ten einde van dit alles behoorlijk zou kunnen consteren, voor en aleer hij zoo te Amsterdam, als hier ter stede eenige aangifte doen of betalingen effectueren zoude, of zich op den voet als boven opgeslagen thee, eenige dispositie aanmatigen, hiervan akte.
Aldus gedaan en gepasseerd, ten huize van den Comparant, dewelke, benevens de Notarissen, na gedane lecture heeft geteekend de Minute die gebleven is onder bewaring van den Notaris Kleij.
F. Browne, W. Kleij, Notaris, en Adam Schadee.
Geregistreerd te Rotterdam den elfde Februarij 1818 deel A folio 52 recto vak 7.
G.A.R, toegang 314, inventarisnummer 497, akte nr. 36, pag. 764-766
Op 3 februari 1818 werd een nieuwe zeebrief verstrekt voor de ARINUS MARINUS, aangevraagd door Varkevisser, Dorrepaal en Browne, Rotterdam, voor Ary Langeveld al kapitein.
Op 4 februari 1818 werd een Turkse Pas voor een reis naar Batavia verstrekt voor de ARINUS MARINUS, aangevraagd door Varkevisser, Dorrepaal en Browne, Rotterdam, voor Ary Langeveld al kapitein.
Op heden den vierden Februarij 1818, heb ik ondergetekende Willem Kleij, Openbaar Notaris, resideerende te Rotterdam, geadsisteerd met de nagenoemde en meer ondergeteekende getuigen.
Ter verzoeke van de Heeren Varkevisser, Dorreplaat & Browne, behoorlijk gepatenteerde kooplieden over den Jare 1817, doch wier patenten over dit Jaar nog niet zijn vernieuwd, wonende te Rotterdam, hun kantoor houdende aan de Leuvenhaven, Wijk C, No. 71.
Mij vervoegd aan den persoon van den Heer J. Schadee, direkteur der convooijen en licenten bij het Departement Rotterdam, en den zelven geïnsinueerd en te kennen gegeven.
Dat de Insinuanten met het schip ARINUS MARINUS, gevoerd door kapitein Langeveld, ingevolge bekomen permissie en op grond der wet van den 23sten Maart 1815 van China eene lading thee hebben aangebragt en deze alhier op den 19den Meij 1817 ten kantore der Konvooijen en licenten ingeklaard; – dat de Insinuanten deze hunne Lading in de Koloniale Magazijnen alhier en te Amsterdam opgeslagen, op den voet bij voorsz. wet bepaald, niet meer kunnende plaatsen verpligt zijn, ter voorkoning van meerdere Schade dezelve successivelijk te realiseren.
Dat ondertusschen de Insinuanten zulks niet kunnen doen ten zij de verkogt wordende Thee door hen worde aangegeven, en daarvan de bepaalde regten betaald; de Insinuanten echter vermenen dat deze betaling van hen niet behoorde gevorderd te worden, daar de hun van het land wettig toekomende schaden, door het niet nakomen der aangegane Verbindtenis, veel grooter som emporteert.
Dat de Insinuanten dan ook alleen tot deze betaling zoo hier als te Amsterdam zijn overgegaan om dat zonder dezelve aan hen de dispositie over dezelve wordt geweigerd, echter behoudens en onverminderd dit hun regt van schadevergoeding en zonder hieraan eenige atteinte te willen toebrengen.
Protesterende de Insinuanten wel expresselijk tegen alle consequentien en illatien die uit deze geforceerde handelwijze in tijd en wijle mogten getrokken worden, met uitdrukkelijke verklaring, dat zij Insinuanten hiertoe alleen zijn overgegaan om dat zonder deze aangifte en betaling de dispositie over deze goederen hun geweigerd wordt en zij mitsdien gedwongen worden zich hieraan te onderwerpen, onder reserve alzoo van al zulk regt tot vergoeding als hun wettig competeert.
En heb ik Notaris mitsdien, geadsisteerd als bovengezegd, wel uitdrukkelijk geprotesteerd als al het geen hier boven is vermeld en den heer direkteur voorn. aangezegd, dat deze betalingen alleen geschiedden om dat aan de Insinuanten zonder dezelve alle dispositie over de voorsz. Thee werd geweigerd, en alzoo behoudens en onverminderd al zulk regt tot schadevergoeding als hun ter zake van het niet nakomen van de gedane belofte en aanneming naar regten bevonden zal worden te competeren.
En heb ik ten einde dit kennelijk worde, aan den Heer Direkteur gegeven kopij van dit declaratoir in protest, waarop mij door denzelven is geantwoord “Ik zal het ter kennisse van den Heer Direkteur generaal brengen” gevraagd zijnde dit antwoord te teekenen heeft hij zulks geweigerd.
Waarvan akte.
Gedaan geïnsinueerd en geprotesteerd te Rotterdam, ter presentie van de Heeren Hermanus Gerard Hammacher particulier wonende aan de Wijnhaven en Jacobus Johannes de Koning kantoorbediende wonende in de Oostmolenstraat beide binnen deze Stad, dewelke benevens de Notaris, na gedane voorlezing deze minute hebben geteekend.
H.G. Hammacher, J.Js. de Koning, W. Kleij, Notaris.
Geregistreerd te Rotterdam den vierden Februarij 1818, deel 8 folio 47 recto, vak 2.
G.A.R, toegang 314, inventarisnummer 497, akte 39, pag. 767-769
RC 020418
Rotterdam, 30 maart. Hedenmorgen zeilde van Helvoetsluis het schip ARINUS MARINUS, A. Langerveld, naar Batavia; dezelve is onder de Goereese haven ten anker gekomen. De wind Z. (opm: zie RC 040418)
RC 040418
Rotterdam, 3 april. De eerste dezer maand april is uit de Goeree in zee gezeild het Nederlandse schip ARINUS MARINUS, kaptein Ary Langeveld, gedestineerd naar Batavia, diep gaande 22 voet Amsterdams. (opm: zie RC 020418)
RC 140418
Amsterdam, 12 april. Door kaptein Visser, van de schooner ANNA SOPHIA, te Rotterdam van Dublin gearriveerd, is in de avond van den 3 april, op de hoogte van Lizard-Point, in goede staat zeilende, gepraaid het Hollands Fregatschip ARINUS MARINUS, kapt. Ary Langeveldt, van Rotterdam naar Batavia bestemd.
DC 140418
Dordrecht, 13 april. Aan deze stad zijn gearriveerd: het Noordse pinkschip FÖDELANDEDT, kapt. D.J. Hövland, van Archangel, met teer, rogge en matten; het Hollands kofschip de GOEDE VERWACHTING, kapt. Roelof Hansen, van Vlissingen, met ballast, en het Hollands smakschip de VROUW GEZINA, kapt. L.T. Sok, van Isle d'Oleron, met zout. De laatste rapporteert dat hij den 5 dezer, op de hoogte van Sorlings (opm: Scilly Isles), in goede staat heeft zien zeilen het schip ARINUS MARINUS gevoerd door kapt. Arij Langeveldt, naar Batavia, hebbende als toen de wind W.N.W.
RC 250718
Londen, 21 juli. Het schip (opm: fregat) ARINUS MARINUS, A. Langeveld, van Rotterdam naar Batavia, bevond zich den 15 mei op 2 graden 26 minuten zuiderbreedte en 15 graden 30 minuten westerlengte.
RC 291218
Rotterdam, 28 december. Volgens ontvangene tijding van kaptein Arij Langerveldt, kommanderende het Nederlandse fregatschip ARINUS MARINUS, den 1 april laatstleden uit Helvoetsluis vertrokken, was hij den 1 augustus laatstleden behouden te Batavia aangekomen; het schip, passagiers en equipage waren in de beste staat; en er was op de reize slechts één matroos, die ziek aan boord gekomen was, overleden.
1819
RC 150519
Amsterdam, 13 mei. Volgens een brief van Batavia, van den 15 december 1818, was den 26 november (opm: 1818) aldaar in goede staat gearriveerd het schip WILLEM DEN EERSTEN, J. Abes, van Amsterdam, laatst van Rio-Janeiro; de equipagie was in de beste welstand; behalve dit schip lagen den 15 december 1818 ter rede van Batavia de volgende Nederlandse schepen: ARINUS MARINUS, A. Langeveld. (opm: bekort)
RC 140919
Amsterdam, 12 september. Kapt. C. Swaan, voerende het schip FRANKLIN (opm: gekomen van Batavia), meldt van Sourabaija van den 8 maart, dat aldaar lagen de schepen la JEUNE ANNETTE, kapt. G. van den Broeke, naar Ostende, en FLORA, kapt. W. Tiedeman, naar Amsterdam gedestineerd; beiden waren bezig rijst te laden; alsmede het schip ARINUS MARINUS, kapt. A. Langeveld, door het Gouvernement bevracht naar Amboina (opm: hoofdplaats van Ambon)
1820
RC 080220
Berigten van Batavia, van den 28 augustus 1819, melden het volgende:Den 22 is de expeditie, bestemd om de Sultan van Palembang, die zich verstout heeft de wapenen tegen de Nederlanders op te vatten, te tuchtigen, van de rede van Batavia onder zeil gegaan. Dezelve bestaat uit Zijner Majesteits schip van linie ADMIRAAL TROMP van 64 stukken, gecommandeerd door kapitein Nooi, en aan boord hebbende de Schout-bij-nacht Wolterbeek, aan welke het opperbevel over de expeditie is opgedragen, alsmede de Nederlandse Commissaris Muntinghe; Z.M. brik IRENE, kapitein Lucas, twee kanonneersloepen, en de transportschepen ADMIRAAL BUIJSKES, kapitein Coffin, ARINUS MARINUS, kapt. A. Langeveld, en HENRIETTE EN BETSEIJ, kapt. L.H. Schneider, met de nodige landingstroepen (opm: zie ook RC 281219).
RC 130520
Volgens berigten van Batavia, van den 25 december 1819, lagen daar ter rede Zijner Majesteits schip NASSAU, en de (opm: koopvaardij-)schepen ADMIRAAL BUIJSKES, ELIZABETH, HENRIETTE EN BETZEIJ, PEKIN en ARINUS MARINUS. (opm: bekort)
RC 130520
Londen, 9 mei. Den 27 december 1819 zijn te Batavia gearriveerd de schepen MARIA, M. Adam, van Antwerpen, en ARINUS MARINUS, Langeveld, van Banca.
RC 100820
Rotterdam, 9 augustus. Den 8 april lagen ter rede Sourabaija Zijner Majesteits schip NASSAU, fregat WILHELMINA, de corvet ECLIPSE, de schepen de VROUW HELENA, ARINUS MARINUS, MAGHAR, ECCORE FRANSIT, JONGE ANTHONY en MARIA.
RC 231220
Batavia, 18 augustus. Ter rede van Sourabaija liggen Zijner Majesteits korvet EENDRAGT, schoener SCHILDPAD, kanonneerboot No. 16, schepen ECLIPS, ARINUS MARINUS, MASTORA, EXPERIMENT, ZELIMA (opm: SELIMA);
1821
BC 060121
Schepen liggende ter rede van Batavia:
Schepen HET SCHOON VERBOND, ANTOINETTA JACOBA, ELIZABETH, de GRAAF BÜLOW, de GEZUSTERS, WILHELMINA, ARINUS MARINUS, EMERENTIA, de GENERAAL DE KOCK, CONCORDIA, HABSOEN, MOHABAR, HELENA CHRISTINA, CLARA, MERCURY, MARIA, MIDDELBURG, CORNELIA, ADMIRAAL BUIJSKES, RESOLUTIE, FLORA, EMILE, BATAVIA, BARON VAN DER CAPELLEN, ELIZABETH JOHANNA, HENRIETTE ELIZABETH, KAMBANG JAIR
BC 030221
Van Batavia vertrokken: 28 Januari schip ARINUS MARINUS, Arij Langeveldt, naar Rotterdam, passagiers kolonel Boions, kapitein en mevrouw Thijssen, de heren J. Hommes, H. Jommes, J. Matak en familie, A. Ploem, de weduwe B. van Hak geb. Greepman, mejufvr. H. Greepman, de jonge jufvrouwen Morin, E.C.W. en L.A.F. Sack, de jonge heren H. Meijlan en P. van Heerdt, de chirurgijn der 3e klasse Clement, en 40 gepasporteerde militairen.
RC 130321
Alhier zijn berigten aangekomen uit Batavia tot den 28 oktober (opm: 1820).
Te Sourabaija lagen ter rede: Schepen ROSALIE, GENERAAL DE COCK, WILHELMINA, JOHANNA FREDERIKA, ARINUS MARINUS.
BC 170321
Batavia, 16 maart. Men heeft alhier met de Deense brik SOUVEREIGN, gevoerd door kapt. C. Boyle, de treurige tijding ontvangen van het verongelukken van het Nederlandse schip ARINUS MARINUS, kapt. A. Langeveld, op de hoogte van Christmas eiland, omtrent 60 mijlen ten zuiden van Straat Sunda. De gemelde brik had van de equipage van laatstgemelde bodem vier man in zee gevonden, drijvende op een stuk houts en heeft dezelve aan boord genomen en alhier teruggebracht. Deze manschappen, met name de scheepstimmerman Gerrit van Dam en de matrozen David Hijsman, Jan Cornelis en Cornelis van Neck, hebben omtrent de bijzonderheden dier noodlottige gebeurtenis het volgende verklaard.
Het schip ARINUS MARINUS lichtte op zondag den 28 januari j.l. de ankers en ging van de rede van Batavia naar Nederland onder zeil, doch kwam nog diezelfde dag binnen de eilanden weder ten anker. De volgende dag ging men op nieuw onder zeil, doch men moest gestadig met stroom en tegenwinden worstelen, zo dat men zich op vrijdag den 2 februari j.l. nog in Straat Sunda bevond. Op de middag van die dag geraakte het schip vast op een zachte grond op een diepte van 17 à 18 voet, doch door het uitbrengen van een werpanker gelukte het na twee uren tijds het schip wederom vlot te krijgen. Dit ongeval had echter de bodem geen lek hoegenaamd toegebracht, en de volgende dag, zijnde zaterdag, bevond men, dat er geen meerder water bij de pompen gekomen was en pompte men als naar gewoonte het schip lens. Op zondag den 4 februari kwam men onder Cracatao wederom ten anker, en maandag den 5 op nieuw onder zeil gegaan zijnde geraakte men buiten de Straat Sunda en in zee.
Woensdag den 7 daar aan volgende was het gedurende de gehele dag buiig weder met een stijve koelte, zo dat men met dubbel gereefde marszeilen sterk voor de wind wegliep. In de avond echter, te acht ure, wies de wind tot een storm aan en men was verplicht het voormarszeil en kruiszeil geheel vast te maken, zo dat men toen met dicht gereefd grootmarszeil, dichtgereefde fok, en stormstagzeil het voor de wind liet lopen.
Middelerwijl nam de storm meer en meer toe en was men tussen 9 en 10 ure zo hevig, dat alle nog bijstaande zeilen werden weggerukt, terwijl er hemelhoge zeeën liepen. Te half elf ure kwam er een zware stortzee over, die niet alleen de grote en daagse boot uit de sjorringen, maar zelfs de klampen en ringbouten uit het dek scheurde, en die beide vaartuigen tegen de verschansing aan bakboordszijde sloeg. Op dat moment begon het schip aan die zijde zodanig over te hellen, dat het staande lijwant zes voet onder water stond, terwijl ook bij die gelegenheid de grote steng over boord woei. Men kapte alstoen de talierepen om door het overboord vallen der masten het schip te doen rijzen, doch, hoewel de masten alle ter hoogte van een manslengte braken en overboord vielen, kon men echter aan het schip geen rijzing hoegenaamd bespeuren.
Intussen was hetzelve reeds vol water geraakt en alles was tussendeks bezig om het met pompen boven te houden, doch vruchteloos. Ongeveer 12 ure ´s nachts begon het schip te zinken, en wel met de voorsteven, waardoor het achterschip rees, tot dat het in die stand als het ware recht op en neder komende, plotseling een prooi der golven werd en verdween.
De vier geredde schipbreukelingen is het gelukt, met nog een andere matroos met name J. Bom, een der in zee drijvende stukken hout te bereiken en zich daarop vast te houden. De laatstgenoemde echter geraakte met zijn linkerhand beklemd, door welk toeval hij vier zijner vingeren verloor en buiten staat geraakte zich langer vast te houden, zo dat hij mede is in zee gevallen en verdronken. De vier overige manschappen hebben zich gedurende 14 uren in die stand drijvende gehouden tot dat zij gelukkiglijk door de bovengenoemde brik SOUVEREIGN zijn ontdekt, aan boord genomen en gered.
Hoogstwaarschijnlijk zijn zij de enigsten der schipbreukelingen, welke die ramp hebben overleefd, terwijl de gehele overige equipage, mitsgaders al de talrijke passagiers, hun graf in de golven hebben gevonden. Ten minste was na die ongelukkige nacht bij het aanbreken van de dag geen spoor meer van hen te vinden en niets anders te zien dan enige stukken hout van het verongelukte schip.
Aan boord bevonden zich, behalve de equipage, de gepensioneerde kolonel Boions, de kapitein-boekhouder bij de constructiewinkel J. Thijsens, met verlof naar Nederland vertrokken, met deszelfs echtgenote, de heer J. Hommes, negociant, met deszelfs zoon H. Hommes, de heer J. Matak, met deszelfs vrouw en twee kinderen, de 2e luitenant van het 7e regiment hussaren W.A. Ploem, met verlof naar Nederland, de weduwe van wijlen de kapt.ter zee Van Hak, geboren Greepman, met haar zuster Mej. H. Greepman, de jonge jufvr. B. Morin, de jonge jufvrouwen E.C.W. en L.A.F. Sack, kinderen van de heer Sack, algemene boekhouder, de jonge heer H. Meijlan, zoon van de heer G.F. Meijlan, inspecteur van financiën, de jonge heer P. van Hoedt, zoon van de heer W.H. van Hoedt, adsistent-resident te Probolingo, de chirurgijn der 3e klasse van de Koninklijke Nederlandse Marine Clement, en 40 gepasporteerde militairen en een vrouw.
RC 160621
Bataviase berigten tot den 24 februari behelzen:
Van Batavia is den 28 januari vertrokken het schip ARINUS MARINUS, A. Langeveld, naar Rotterdam;
RC 120721
Rotterdam, 11 juli. Volgens rapporten van passagiers, aangekomen met het schip de BARON VAN DER CAPELLEN (opm: fregat, kapt. W. Purvis), van Batavia te Helvoetsluis binnen, is door dit schip, in Straat Soenda, op den 7 maart 1821, gepraaid het Deense brikschip SOUVEREIGN, kapt. Boijle, aan boord van hetwelk zich vier manschappen bevonden, door gemeld schip opgevist, zittende op een groot beestenhok; deze lieden zeiden aan boord te zijn geweest van het schip (opm: fregat) ARINUS MARINUS, kapt. A. Langeveld, welk schip in een storm, op de hoogte van Christmas-Eiland, waarschijnlijk was gezonken (opm: zie o.a. JB 170321), en dat zij op het hok van een aan boord geweest zijnde olifanthun redding hadden gevonden; daar dit echter in de nacht voorgevallen zoude zijn, en zij niets meer van het schip gezien hadden, is het niet onmogelijk, dat hetzelve weder gerezen is en dus nog te regt zal komen.
(opm: in LC 170721 wordt aan dit bericht nog toegevoegd: Volgens opgave zijn door dit ongeval 190 mensen, en wel 74 passagiers en 40 militairen die naar het vaderland terug kwamen, als mede een aanzienlijke hoeveelheid naturalia, welke door de professor Reinwardt waren afgezonden, een prooi der golven geworden.)
LC 280821
Amsterdam, 23 augustus. Men heeft in der tijd bericht gegeven van drie zeer belangrijke bezendingen van natuurlijke voorwerpen en andere zaken, die door professor Reinwardt van Java zijn afgezonden en door het verongelukken der schepen AMSTERDAM (opm: zie RC 210318), IDA ALYDA (opm: VROUW IDA ALEYDA, zie RC 230119) en ADMIRAAL EVERTSEN (opm: zie RC 020919), in 1818 en 1819, zijn verloren gegaan. Na dat vervolgens twee aanzienlijke verzamelingen met de schepen JOHANNA en SCHOON VERBOND, voor het koninklijke museum van naturaliën zijn overgekomen, als ook vele grotendeels geheel onbekende Javaanse planten voor de academietuin te Leiden, heeft men thans weder te betreuren de vierde verongelukte bezending (opm: ARINUS MARINUS, zie BC 170321).
1822
RC 070222
Advertentie. Alle degenen, welke mogten fustineren enige pretentiën te hebben, uit welke hoofde ook, ten laste van het op den 7 februari 1821 verongelukte Fregatschip ARINUS MARINUS (opm: kapt. Ary Langeveld, zie o.a. BC 170321), of ten lasten der Reders van hetzelve, gelieven zich uiterlijk vóór of op de laatste februari 1822 aan te melden ten Kantore van de Heren Reijn Varkevisser en Dorrepaal, op de Leuvehaven, Wijk C, no. 300, te Rotterdam.
Het schip is in januari 1821 onder kapt. Ary Langeveld van Batavia voor de terugreis naar het Vaderland vertrokken. Aan boord waren o.a. de in Batavia wonende passagiers Johannes Hommes en diens zoontje Hendrik Hommes. Dit schip is in de nacht tussen den 7 en 8 februari 1821, door een storm belopen, in volle zee gezonken en alzoo vergaan.
(GAR Nieuw notarieel archief, toegang 314, inventarisnummer 262, pag. 914-918, afwikkeling testament Hommes)
Een testament, verleden op 15.10.1814 ten overstaan van notaris Joh. Muller de la Faille te Rotterdam, van matroos Andries Viëlla.
Op 4 september 1821 werd hier door de notaris een aanhangsel bevestigd, waarin hij certifieert door de in dit testament voorkomende erfgenamen geïnformeerd te zijn, dat de testateur in de maand februari van dezen jare 1821 met het schip genaamd ARINUS MARINUS, gevoerd door kapt. Langeveld, op zee zoude zijn verongelukt en verdronken.
(GAR, nieuw notarieel archief Rotterdam, toegang 314 - 393, pagina 516)