AH 290312
Raad voor de Scheepvaart. Vervolgens werd uitspraak gedaan in de zaak van de aanvaring tussen de trawler BARENDSZ (IJM - 4) en het 14-mast turretdeck-schip GRÄNGESBERG tijdens de mist op 7 februari in de Noordzee. Schipper van de BARENDSZ was S. van de Wint. Gezagvoerder van de GRÄNGESBERG, B. Meijer.
Naar het oordeel van de Raad is de aanvaring te wijten aan de verkeerde manoeuvre van de BARENDSZ. In mist toch voorlijker dan dwars een stoomfluit horende van een ander schip, welks positie niet met zekerheid kon worden vastgesteld, werd niet gestopt en voorzichtig gemanoeuvreerd, doch bakboord roer gegeven, aldus wendende naar de zijde van welke het geluid gehoord werd. Deze manoeuvre is in strijd met de artikelen 16, 28 en 22 van het Internationaal Reglement. Wel geeft de schipper op, dat de BARENDSZ reeds 3 minuten gestopt was en de vaart reeds lang uit zijn schip was. Maar al ware dit zo, dan nog draagt zij alleen de schuld van de aanvaring. Immers ook dan is zij het alleen, die zich door haar verkeerde manoeuvre gebracht heeft in de positie, welke de aanvaring ten gevolge had.
De GRÄNGESBERG immers gaat vrij uit. Wel is het op dit schip gegeven commando, hard bakboord roer, niet vergezeld gegaan van twee korte stoten op de stoomfluit (de gezagvoerder geeft op, dat hiervoor geen tijd was, doch de Raad neemt de juistheid van die reden niet aan), maar deze aanvaring staat in geen oorzakelijk verband met de aanvaring.