1939-09-11: |
Algemeen Handelsblad 07-08-1940: Gezagvoerder gestraft. Door Raad voor de Scheepvaart. Gisteren heeft de Raad voor de Scheepvaart uitspraak gedaan, inzake de klacht van den inspecteur- generaal voor de Scheepvaart tegen den kapitein van het motorschip „Bart", wegens het niet opvolgen der voorschriften in oorlogstijd voor het aandoen der Nederlandsche zeegaten gegeven. De Raad voor de Scheepvaart is van oordeel, dat de klacht gegrond moet worden verklaard. Aangeklaagde had op de hoogte behooren te zijn met de in de klacht bedoelde voorschriften, in oorlogstijd voor het aandoen der Nederlandsche zeegaten gegeven, zooals deze in den Zeemansgids voor de Nederlandsche kust" zijn vermeld. Aangeklaagde had zich stipt aan die voorschriften moeten houden ter vermijding van ernstig gevaar voor schip en schepelingen. Hij heeft die voorschriften echter overtreden doordien hij zonder toestemming van het aan den mond van den Nieuwen Waterweg aanwezige onderzoekingsvaartuig en zonder voornemens te zijn die toestemming te vragen, alsmede door in strijd met het hem vanwege de marine-autoriteiten gegeven bevel, is blijven varen in de richting van den Nieuwen Waterweg met de bedoeling den Nieuwen Waterweg binnen te varen. Aldus heeft hij schip en schepelingen aan gevaar blootgesteld. De Raad meent, dat, gelet op den ernst der gepleegde overtreding, aangeklaagde moet worden gestraft door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van veertien dagen.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 13 Augustus 1940, no. 156. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart. No.91 Uitspraak van den Raad. voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur- generaal voor de scheepvaart tegen Jan Dekker, kapitein van het motorschip Bart, wegens het niet opvolgen der voorschriften in oorlogstijd voor het aandoen der Nederlandsche zeegaten gegeven. Op 12 October 1939 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: ,,De inspecteur-generaal voor de scheepvaart; overleggende de verklaring van den luitenant ter zee 2de klasse K. M. R., F. Heyman, en het door den inspecteur voor de scheepvaart L. Korstanje ingesteld onderzoek; overwegende, dat daaruit blijkt, dat het m.s. Bart den Nieuwen Waterweg is genaderd op 11 September 1939 en dat de kapitein, hoewel door hem het onderzoekingsvaartuig is waargenomen, dat het 3-ballensein voer als vermeld in de „Zeemansgids voor de Nederlandsche Kust", bladzijde IX, niet gehandeld heeft als is voorgeschreven, zoodat een waarschuwingsschot moest worden afgegeven; overwegende, dat in de heerschende omstandigheden uit het niet stipt naleven van de voor het aandoen van Nederlandsche havens gegeven voorschriften gevaar kan ontstaan voor schip en opvarenden; overwegende, dat het de plicht van den kapitein is, bedoelde voorschriften nauwkeurig na te leven en dat nalatigheid daarvan moet geacht worden een misdraging op te leveren jegens de schepelingen; gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor ter zake een onderzoek in te stellen en den kapitein van het m.s. Bart Jan Dekker te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door den Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 18 Maart 1940 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad verleende tegen aangeklaagde, die, hoewel behoorlijk opgeroepen om op de zitting te verschijnen, niet verschenen was, verstek en behandelde de zaak buiten zijn tegenwoordigheid. De Raad nam kennis van de overgelegde stukken, waaronder een door den inspecteur voor de scheepvaart in het 3de district L. Korstanje op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 9 October 1939, inhoudende een verhoor van aangeklaagde Jan Dekker, wonende te Groningen. Uit de overgelegde stukken is het navolgende gebleken: Het motorschip Bart is een Nederlandsch vaartuig, roepnaam P C Y Q, thuisbehoorende te Groningen, metende 434,85 brutoregisterton en toebehoorende aan aangeklaagde. Een proces-verbaal, op 11 September 1939 opgemaakt door F. Heyman, luitenant ter zee der 2de klasse bij de K.M.E., houdt zakelijk in: dat op 11 September 1939 des namiddags te ongeveer 6.45 uur het motorschip Bart met zuidelijken koers voer naar den ingang van den Waterweg; dat volgens de verklaring van den commandant van Hr. Ms. Z 6 op dit bewakings- vaartuig eerst het vlaggesein ,,O N" (gij moet onmiddellijk bijdraaien, stoppen) werd gegeven en daarna op de stoomfluit de letter ,,K" (gij moet uw schip onmiddellijk tot stilstand brengen); dat op geen dier seinen door het motorschip Bart werd gereageerd; dat eerst nadat vanwege het marinevaartuig een los schot vóór den boeg van de Bart was gelost, laatstgemeld vaartuig de machine stopte. Aangeklaagde heeft bij zijn hierboven bedoeld verhoor aan den inspecteur voor de scheepvaart verklaard als volgt: Op 8 September 1939 is de Bart vertrokken uit Halden in Noorwegen. Toen aangeklaagde met het vaartuig voor den Nieuwen Waterweg kwam, zag hij twee torpedobooten, op één waarvan hij een sein zag, waarin zich twee vlaggen bevonden, die hij, omdat de vlaggen van hem afwoeien, niet kon onderscheiden. Hij dacht, dat het sein bestemd was voor de andere torpedoboot. Van een fluitsein heeft hij niets vernomen. Wel hoorde hij een kanonschot. Toen draaide zijn machine reeds langzaam om het schip recht voorgaats voor den Waterweg te brengen. Nadat een der torpedobooten nabij was gekomen, heeft hij de orders opgevolgd en is hij naar het onderzoekingsvaartuig gevaren, dat in de lichtenlijn meer naar buiten lag. Hij had het onderzoekingsvaartuig met het uit 3 ballen bestaande sein wel op eenigen afstand gezien, doch hij wist aanvankelijk niet wat dit beteekende. Aangeklaagde heeft destijds bij zijn verhoor door den luitenant ter zee F. Heyman verklaard, dat hem niets bekend was van de door de Nederlandsche Regeering getroffen maatregelen; dat hij ongeveer 3 weken vóór 11 September 1939 naar Noorwegen was vertrokken en tijdens de reis geen bericht uit Nederland heeft ontvangen, welke verklaring hij bij zijn verhoor door den inspecteur voor de scheepvaart blijkens diens proces- verbaal heeft aangevuld met de verklaring, dat hij zijn makelaar te Porsgrund in Zweden, terwijl hij in Krogstrand lag, heeft opgedragen om bij den vice-consul te Halden telefonisch te informeeren of deze eenige bijzondere mededeeling voor hem had; dat het antwoord op 7 September 1939 ontkennend luidde, tengevolge waarvan hij bij zijn vertrek uit Halden niet er mede bekend was, dat er een onderzoekingsvaartuig vóór den "Waterweg lag. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft ter zitting van den Raad als zijn oordeel te kennen gegeven, dat het verweer van aange- klaagde als niet afdoende moet worden verworpen en de klacht gegrond moet worden verklaard. De Raad voor de Scheepvaart is van oordeel, dat de klacht gegrond moet worden verklaard. Aangeklaagde had op de hoogte behooren te zijn met de in de klacht bedoelde voorschriften, in oorlogstijd voor het aandoen der Nederlandsche zeegaten gegeven, zooals deze in de „Zeemansgids voor de Nederlandsche Kust" zijn vermeld. Aangeklaagde had zich stipt aan die voorschriften moeten houden ter vermijding van ernstig gevaar voor schip en schepelingen. Hij heeft die voor- schriften echter overtreden doordien hij zonder toestemming van het aan den mond van den Nieuwen Waterweg aanwezige onderzoekingsvaartuig en zonder voornemens te zijn die toestemming te vragen, alsmede door in strijd met het hem vanwege de marineautoriteiten gegeven bevel, is blijven varen in de richting van den Nieuwen Waterweg met de bedoeling den Nieuwen Waterweg binnen te varen. Aldus heeft hij schip en schepelingen aan gevaar blootgesteld . De Raad meent, dat, gelet op den ernst der gepleegde overtreding, na te melden straf moet worden toegepast. Mitsdien: Oordeelende bij verstek: Bestraft den aangeklaagde, Jan Dekker, geboren 1 October 1899 te Groningen, wonende aldaar, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van veertien dagen. Aldus gedaan door de heeren mr, dr. F. C. van Geer, tweedeplaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door den eerste-plaatsvervangend-voorzitter prof. mr. B. M. Taverne ter openbare zitting van den Baad van 6 Augustus 1940. (get.) F. C. van Geer. H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |