1933-10-11: |
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatcourant van Dinssdag 19 December 1933, no.247.No.91 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Freerk Smid, kapitein van het motorschip Gruno, wegens het niet nakomen van zijn verplichting om aan de scheepvaartinspectie van een schadevaring kennis te geven. Op 25 October 1933 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud : , ,De inspecteur-generaal voor de scheepvaart, verwijzende naar de stukken betreffende het aan het motorschip Gruno overkomen ongeval te Harlingen op 11 October 1933; overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Freerk Smid, toenmaals de haven van Harlingen verlatende, met zijn schip tegen het remmingwerk van het havenhoofd is geloopen, waardoor schade aan bakboordsvoorschip ontstond; overwegende, dat kapitein Freerk Smid, voornoemd, toenmaals verzuimd heeft van de beloopen schade en gedane herstellingen mededeeling te doen aan het districtshoofd van de scheepvaartinspectie en het betrokken klassebureau; overwegende, dat deze nalatigheden beschouwd moeten worden een misdraging op te leveren jegens de reederij en de schepelingen; gelet op de artt. 48 en 49 der Schepenwet, stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en kapitein Freerk Smid, voornoemd, te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 49 der Schepenwet, besliste, dat de Raad een onderzoek zou instellen naar de gegrondheid van voorschreven klacht, welk onderzoek ter zitting van den Raad van 28 October 1933 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie naar het ongeval, aan het motorschip Gruno bij het verlaten van de haven van Harlingen op 11 October 1933 overkomen, en hoorde als getuige Hendrik Schuur, reeder, wonende te Groningen. De kapitein Freerk Smid, voornoemd, werd als aangeklaagde buiten eede gehoord. De voorzitter zette hem de beteekenis van de klacht uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Gruno is een Nederlandsch motorschip, metende 198,41 bruto-, 125,50 netto-registerton, onderscheidingssein N V H L, van de reeders H. Schuur en E. Beck, te Groningen. Nadat te Harlingen een lading aardappelen was ingenomen, vertrok het schip in den morgen van 11 October 1933 met bestemming Londen. Bij het verlaten van de haven liep het schip tegen het remmingwerk van het havenhoofd, waardoor schade aan b.b.-voorschip ontstond. Aangeklaagde heeft vervolgens de Onderlinge Vereeniging tot verzekering van schepen „Oranje", te Groningen, waarbij het schip verzekerd was, telefonisch kennis gegeven van de beloopen schade. De expert Visser van genoemde verzekeringsmaatschappij is daarop uit Groningen overgekomen en heeft de schade aan de Gruno en het remmingwerk opgenomen. Aangeklaagde vroeg den expert vervolgens of hij ook mededeeling van een en ander aan de scheepvaartinspectie moest doen. Expert Visser verklaarde zulks niet te weten. Aangeklaagde heeft hierop den heer Schuur opgebeld en stelde dezen dezelfde vraag, terwijl hij hem de beloopen schade uiteenzette, te weten eenige deuken in de platen en lekke nagels aan de hoekijzers Aan de bolders. De heer Schuur zou toen geantwoord hebben, dat het melden aan de scheepvaartinspectie in dit geval niet noodig was. Nadat de lekkage aan de hoekijzers der bolders met cement was gedicht en de keerkoppeling was hersteld, is op 12 October d.a.v. de reis naar Londen aanvaard, waar het schip op 14 October behouden aankwam. Na lossing is het ledig naar Groningen teruggekeerd voor volledig herstel der schade. Getuige Schuur, die, behalve reeder van de Gruno, tevens secretaris is van de Onderlinge Vereeniging tot verzekering van schepen „Oranje", bij welke vereeniging, gelijk reeds vermeld, het schip was verzekerd, bevestigt de verklaring van den aangeklaagde. Nadat een expert naar Harlingen was gezonden, belde kapitein Smid hem nogmaals, thans aan zijn woonhuis, op met de mededeeling, dat alles in orde was, terwijl hij vroeg of de scheepvaartinspectie ook moest worden gewaarschuwd. Getuige heeft daarop geantwoord, dat dit naar zijn oordeel niet noodig was. Voorts verklaarde deze getuige nog, dat het bestuur van de vereeniging „Oranje" steeds medewerkt, dat de kapiteins van de bij deze vereeniging verzekerde schepen hun verplichtingen volgens de wet nakomen, daar het bestuur dan ook gedekt is. Dit geval vond hij echter van te weinig belang. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat uit het onderzoek is gebleken, dat de klacht gegrond is, terwijl hier tevens is komen vast te staan, dat de Onderlinge Vereeniging tot verzekering van schepen „Oranje", die'haar medewerking had toegezegd, juist liet omgekeerde heeft gedaan, door liet schip te laten vertrekken zonder dat de scheepvaartinspectie met het ongeval in kennis was gesteld; dat het hier voor getuige Schuur zeer gemakkelijk ware geweest om, toen hij bericht van de schadevaring kreeg, de scheepvaartinspectie even te waarschuwen; dat dan nog de inspecteur, na een uiteenzetting van het geval te hebben vernomen, had kunnen beoordeelen, of het noodig was, dat de expert van de scheepvaartinspectie zich naar het schip zou begeven; dat trouwens hier ook art. 9 van het Schepenbesluit voorschrijft, dat aan het betrokken districtshoofd van de scheepvaartinspectie door of vanwege den eigenaar van herstellingen, welke aan het schip of aan de werktuigen zullen plaats hebben, kennis moet worden gegeven, hetgeen ook niet is gebeurd. De Raad is van oordeel, dat de klacht gegrond is. De kapitein heeft verklaard zeer goed te weten, dat hij verplicht was de scheepvaartinspectie in kennis te stellen met de plaats gehad hebbende schadevaring. Hij verklaarde, dat hij nog gevraagd had, of er niet kennis moest worden gegeven aan de scheepvaartinspectie, doch dat de getuige Schuur dit niet noodig vond. Getuige Schuur bezat in dezen de dubbele qualiteit van reeder en secretaris van de Onderlinge Vereeniging tot verzekering van schepen „Oranje". Van medewerking, welke in een met den voorzitter van den Raad voor de Scheepvaart in Mei 1932 gevoerde correspondentie door de vereeniging „Oranje" was toegezegd, is in deze zaak niet gebleken. Integendeel, het wordt den kapiteins wel moeilijk gemaakt hun wettelijken plicht na te komen, wanneer de verzekeraar verklaart zulks niet noodig te achten. De wet laat hier de beslissing niet aan den verzekeraar, maar aan de ambtenaren der scheepvaartinspectie, zoodat de omstandigheid, dat de verzekeraar het verantwoord achtte het schip te laten vertrekken voor de klacht in het geheel niet ter zake doet. Het gaat om de naleving van een wettelijke verplichting. In dit geval was de positie van den kapitein des te moeilijker, nu de secretaris van de vereeniging ..Oranje" tevens zijn reeder was. Het is om deze reden, dat de Raad meent ook thans nog met een berisping te kunnen volstaan. Mitsdien: Straft de Raad den aangeklaagde Freerk Smid, kapitein, geboren 25 Mei 1905, wonende te Groningen, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heer en prof. mi. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, G. Botje, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 6 December 1933. (get.) B. M. Taverne, G. J. Lap, A. L. Boeser, van Walraven, G. Botje. „ H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |