1938-12-26: |
NvhN 23-05-1939: De stranding van de „Gorecht”. Kapitein komt terug op zijn verklaringen. De kapitein en de ex-stuurman van het Groninger kustvaartuig „Gorecht", een scheepje van 187 bruto registerton uit Oude Pekela, legde gistermiddag voor den Raad voor de Scheepvaart zeer verschillende verklaringen af omtrent het verloop van een niet voorspoedige reis van Sheerness naar Antwerpen in December van het vorige jaar, tijdens welken tocht de „Gorecht" nabij Cadzand strandde, doch later op eigen kracht weer vlot kwam. De raad was bijeengekomen om naar de oorzaak van deze stranding een onderzoek in te stellen, waarbij de kapitein op schuldvraag werd gehoord.
Deze kapitein handhaafde tijdens het verhoor zijn reeds vroeger afgelegde verklaring, dat tijdens de geheele reis regelmatig was gelood. Geregeld was het water 5 tot 6 vadem geweest, doch plotseling was er maar 2 vadem gelood. Een oogenblik later was het schip vastgeloopen. De stuurman daarentegen deelde den raad mede, dat de kapitein onwaarheid sprak en dat er gedurende de geheele reis geen lood aan dek was geweest. Voorzitter: — Hebt u iets tegen den kapitein? U bént toch ontslagen is het niet? Stuurman: — Tegen den kapitein heb ik niets. Ik heb nooit ruzie met hem gehad. Ik ben uit eigen wil weggegaan, omdat ik oneenigheid had met de vrouw van den kapitein, die ook aan boord was. Ik kon toch wel een ander baantje krijgen.
Voorzitter: — Uw eerste verklaring voor den inspecteur was toch gelijkluidend aan die van den kapitein. Stuurman: — Ja, de kapitein zei,- dat ik moest zeggen, dat er gelood was. Dat heb ik ook gedaan, maar ik kreeg er spijt van en heb toen de waarheid gesproken. Gelood is er niet. Dan onderwerpt de voorzitter den kapitein aan een scherp verhoor. Hij wijst hem er op, dat hij verstandiger doet de waarheid te spreken.
Na eenigen tijd volgt de kapitein den welgemeenden raad inderdaad op. Hij geeft toe, dat 't verhaal van het regelmatig looden verzonnen is en dat de oorzaak van de stranding aan een onvoorzichtige navigatie is te wijten. Later zal de raad uitspraak doen.
Leeuwarder courant 24-05-1939: Nasleep van een onvoorspoedige reis. Kapitein bekent onjuiste verklaringen te hebben afgelegd. De kapitein en de ex-stuurman van het Groningsche kustvaartüig „Gorecht", een scheepje uit Oude Pekela, legden Maandagmiddag voor de Raad voor de Scheepvaart zeer verschillende verklaringen af omtrent het verloop van een niet voorspoedige reis van Sheerness naar Antwerpen in December van het vorige jaar, tijdens welke tocht de „Gorecht" nabij Cadzand strandde, doch later op eigen kracht weer vlot kwam. De Raad was bijeengekomen om naar de oorzaak van deze stranding een onderzoek in te stellen. De kapitein handhaafde tijdens het verhoor zijn reeds vroeger afgelegde verklaring, dat tijdens de geheele reis regelmatig was gelood. Geregeld was het water 5 tot 6 vadem geweest, doch plotseling was er maar 2 vadem gelood. Een oogenblik later was het schip vastgeloopen. De stuurman daarentegen deelde de Raad mee, dat de kapitein onwaarheid sprak e_ dat er gedurende de geheele reis geen lood aan dek was geweest. Voorzitter: Hebt u iets tegen den kapitein? U bent toch ontslagen is het niet? Stuurman: Tegen den kapitein heb ik niets. Ik ben uit eigen wil weggegaan, omdat ik oneenigheid had met de vrouw van den kapitein, die ook aan boord was. Uw eerste verklaring voor den inspecteur was toch gelijkluidend aan die van den kapitein, merkte de voorzitter op. Ja, antwoordde de stuurman. De kapitein zei, dat ik moest zeggen, dat er gelood was. Dat heb ik ook gedaan, maar ik kreeg er spijt van en heb toen de waarheid gesproken. Gelood is er niet. Na een scherp verhoor gaf de kapitein toe, dat het verhaal van het regelmatig looden verzonnen was en dat de oorzaak van de stranding aan ctn onvoorzichtige navigatie was te wijten.
Bijvoegsel tot de Nederlansche Staatscourant van Vrijdag 18 en Zaterdag 19 Augustus 1939, no.161. No.106. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding tijdens mist van het motorschip Gorecht op de kust van Zeeuwsch Vlaanderen nabij Kadzand. Betrokkene : kapitein Jan Kosmis. Op 26 December 1938 is het motorschip Gorecht tijdens mist gestrand op de kust van Zeeuwsch Vlaanderen nabij Kadzand. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteur- generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze stranding zou instellen. Bovendien besliste genoemde commissie, dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag, of het ongeval wellicht mede was te wijten aan de schuld van den kapitein Jan Kosmis, wonende te Oude Pekela. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 22 Mei 1939, buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die door andere ambtsbezig- heden verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde als getuige onder eede den stuurman Eise Swijghuizen. De kapitein Jan Kosmis, bijgestaan door diens raadsman jhr. mr. C. C. van Valkenburg, advocaat te Amsterdam, werd, als betrokkene, buiten eede gehoord. De voorzitter zette betrokkene doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem, alsmede diens raadsman, gelegenheid tot hun verdediging aan te voeren, hetgeen zij daartoe dienstig achtten, den betrokkene daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Gorecht is een Nederlandsch motorschip, roepnaam P E J O, gebouwd in 1927, metende 187,07 bruto-, 107,18 netto-registerton, voorzien van een Bronsmotor van 105 pk, toebehoorende aan B. Boerma, te Groningen. Op 26 December 1938 des voormiddags te 3 uur vertrok het vaartuig van Sheerness met een lading oud ijzer, met bestemming naar Antwerpen. De diepgang was vóór 7 voet 9 duim, achter 8 voet 3 duim. De bemanning bestond uit vijf personen, met inbegrip van de echtgenoote van betrokkene. Op dien 26sten December dés voormiddags te 5.30 uur werd het lichtschip Tongue en des middags te 12 uur het lichtschip West Hinder voorbij gevaren. De koers was O. t. Z. per stuurkompas, waarvan de deviatie op dien koers naar de meening van betrokkene ongeveer + 1/8 streek bedroeg. De wind was zuidwest, kracht 3 tot 4. Het was mistig. Getuige Swijghuizen heeft verklaard als volgt: Hij had na het vertrek uit Sheerness met den matroos M. Leenders de wacht tot op 26 December 1938 des voormiddags te 8 uur, waarna hij en die matroos naar kooi gingen. Te 12 uur op den middag van dien dag kwamen zij beiden weer op wacht. Ongeveer te 4 uur op dien namiddag werden zij door betrokkene afgelost. Getuige meende op laatstgemeld tijdstip het mistsein van het lichtschip Wandelaar te hooren. Dit schip was echter niet te zien. Het zicht was ongeveer 2 mijl. Te 4.30 uur op dien namiddag begaven getuige en genoemde matroos zich wederom naar kooi. De kapitein bleef met den kok aan dek. Even te voren had getuige de lichtjes op de kust gezien. De kapitein stond op dat tijdstip aan het roer. Getuige zeide nog tegen betrokkene: „Wij zitten dicht onder den wal." Getuige heeft niet gelood. Het lood is zelfs niet aan dek geweest. Eenige minuten na 5 uur liep het schip vast. Getuige ging naar het dek. Hij zag de kust. De mist was niet erg dik. Het sneeuwde niet. Aanvankelijk heeft betrokkene ter zitting van den Raad verklaard: dat voormelde verklaring van getuige Swijghuizen in strijd met de waarheid is afgelegd, daar, nadat het lichtschip Wandelaar, dat op ongeveer 200 m afstand te zien was, te 3 uur op dien namiddag voorbij gevaren was, voortdurend is gelood, waarbij het vaartuig werd gestopt om een zuivere looding te verkrijgen en geregeld 5 tot 6 vadem water werden verkregen; dat te 5 uur, een kwartier na de laatste dier loodingen, plotseling 2 vadem werden gelood; dat liij dadelijk na die looding volle kracht achteruit gaf, doch het schip strandde en vast bleef zitten. Betrokkene heeft ter 's Raads zitting later verklaard, dat de ter zitting van den Raad afgelegde verklaring van getuige Swijghuizen de waarheid bevat, behoudens, dat, naar de meening van betrokkene, het minder gunstig weer was dan getuige heeft verklaard. Als vaststaande neemt de Raad derhalve aan, dat, nadat betrokkene het mistsein van het lichtschip Wandelaar had meenen te hooren, zonder dat dit lichtschip echter werd waargenomen. O. t. N. is gestuurd, tot de stranding, zooals betrokkene nader heeft verklaard, en dat in het geheel niet is gelood, terwijl het mistig weer was en men op het vaartuig geenerlei verkenning had gekregen. Volgens betrokkene en getuige Swijghuizen heeft het schip bij vallend water vastgezeten, totdat het op 27 December 1938 bij opkomend water met eigen middelen is vlotgekomen. Het weer was inmiddels opgeklaard. Het schip bleek te zijn gestrand ongeveer een halve mijl zuidwestelijk van de ter hoogte van Kadzand liggende lichtboei. Daarna is het vaartuig onder aanwijzing van een te Vlissingen aan boord genomen loods naar Antwerpen gevaren, waar het op 27 December 1938 des namiddags te 3 uur is aangekomen. Eenige dagen later bleek bij onderzoek te Rupelmonde, dat het schip beschadigd was, doordien een aantal wrangen waren gebroken, eenige spanten waren gescheurd en enkele bodemplaten moesten worden vernieuwd. Betrokkene heeft nog verklaard, dat de loods, die op de Schelde dienst deed, hem heeft medegedeeld, dat het stuurkompas soms 7/8 a 3/4 streek afwijking had, hoewel de deviatietabel als grootste afwijking voor den aldaar gevolgden koers 1/4 streek aanwees. Nog is den Raad gebleken : 1°. dat betrokkene aan getuige en aan den matroos M. Leenders bij of kort na de stranding had te kennen gegeven, dat zij, wanneer zij over het ongeval door de scheepvaartinspectie zouden worden gehoord, in strijd met de waarheid moesten verklaren, dat de stuurman gelood had; 2°. dat dienovereenkomstig door den stuurman en dien matroos bij hun verhoor door den inspecteur voor de scheepvaart in het 3de district L. Korstanje, blijkens diens op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 2 Januari 1939, ieder voor zich, is verklaard, dat de stuurman steeds had gelood, waarna de stuurman bij diens verhoor door dien inspecteur, blijkens diens op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 8 Februari 1939 heeft verklaard op 2 Januari 1939 een onware verklaring te hebben gedaan en die verklaring te herroepen. Betrokkene heeft ter zitting van den Raad nog verklaard: dat hij erkent schuld te hebben aan de stranding en berouw te hebben over zijn pogingen om den stuurman en den matroos valsche verklaringen te doen afleggen, waarna zijn raadsman en hij zelf de clementie van den Raad voor de Scheepvaart ten aanzien van een op te leggen straf hebben ingeroepen, omdat betrokkene te voren nog nimmer voor den Raad ter verantwoording is geroepen. De Raad voor de Scheepvaart oordeelt als volgt: De stranding is toe te schrijven aan de schuld van betrokkene. Hij heeft zéér onvoorzichtig gehandeld door, wetende, dat hij een lading oud ijzer aan boord had en dat die lading invloed zou kunnen hebben op het kompas, met dien invloed geen rekening te houden en aan te nemen, dat hij op een plaats bij de Nederlandsche kust was uitgekomen, waar dit zou zijn geschied, indien het kompas normaal had aangewezen. Betrokkene had bij de nadering in den mist van de Nederlandsche kust geenerlei verkenning omtrent de plaats, waar het schip zich bevond. Desniettemin is hij, zonder het lood te gebruiken, in den mist doorgevaren, hoewel hij moest weten, dat hij aldus groote kans liep om te stranden op de kust. Indien het lood hem bij de nadering van de kust geen zekerheid zou gegeven hebben omtrent de plaats, waar het schip zich bevond, had hij moeten stoppen, totdat het weer was opgeklaard en hij verkenning van den wal had verkregen. Alsdan zou het hem niet moeilijk zijn gevallen den van het lichtschip Wandelaar tot de monding van de Wester Schelde duidelijk afgebakenden vaarweg te vinden. Na te melden straf van schorsing acht de Raad in dit geval geboden, waarbij de Raad rekening wil houden met het feit, dat betrokkene ten slotte voor de waarheid is uitgekomen en berouw heeft getoond over zijn houding tegenover den stuurman en den matroos Leenders. Mitsdien: Straft den betrokkene Jan Kosmis, geboren 17 Februari 1910, wonende te Oude Pekela, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van veertien dagen. Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, tweedeplaatsvervangend-voorzitter, F. J. van Yeen en C. J. Canters, plaatsvervangende leden, E. Kramer, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door den eerste-plaatsvervangend-voorzitter prof. mr. B. M. Taverne, ter openbare zitting van den Raad van 5 Augustus 1939. (get.) F. C. van Geer, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |