1945-12-20: |
Bijvoegsel tot de Nederlandse Staatscourant van Maandag 7 Juli 1947, no. 128
No. 65. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding van het motorschip „H.A.S.T. 4" in het Wenermeer op het Hindensrif, op zijn reis van Hallekis naar Delfzijl. Op 20 December 1945 is het motorschip „H.A.S.T. 4" op zijn reis van Hallekis naar Delfzijl in het Wenermeer op het Hindensrif gestrand. Na het werpen van de deklast is het schip met behulp van een sleepboot vlotgebracht. In overeenstemming met het voorstel van de inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van deze stranding. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 16 April 1947 in tegenwoordigheid van de insfecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij een rapport van de Zweedse loods, op 28 Januari 1946 te Vanersbor'g opgemaakt, en een scheepsverklaring door de „H.A.S.T. 4" te Gothenburg afgelegd. Als getuigen onder ede werden gehoord: J. G. J. van Echten, kapitein, en P. Drost, stuurman van het motorschip „H.A.S.T. 4". Uit de verklaringen en bescheiden is de Raad het volgende gebleken: De „H.A.S.T. 4" is een Nederlands motorschip, in 1939 te Groningen gebouwd en metende 250 bruto-registerton. Het behoort toe aan de N.V. Eederij „Muron" te Eotterdam en wordt voortbewogen door een motor van 195 pk. De bemanning bestond uit 6 personen. De kapitein, getuige J. G. J. van Echten, is in het bezit van het diploma lste-stuurman grote handelsvaart. Op 20 December 1945 was de „H.A.S.T. 4" te Hallekis beladen gevonden met een volle lading hout, bestemd voor Delfzijl, in totaal 98 standaard, waarvan 36 standaard aan dek was gestuwd. De diepgang was vóór 2,10, achter 2,25 m. Op 20 December te 13.25 uur vertrok de „H.A.S.T. 4" op loodsaanwijzing van Hallekis. De loods zou gedurende, de vaart over het Wenermeer tot Vaners- borg de kapitein ter zijde staan. Het weer was goed, lichte zuidelijke koelte. De loods verklaart, dat het zicht vanaf het moment van vertrek slecht was, terwijl getuige van Echten verklaart, dat het eerst te 17 uur heiig werd. Van 15.35 tot 15.45 uur moest de motor worden gestopt. Te 16.10 uur passeerde de „H.A.S.T. 4" Noord Klasgrund-vuur op 1½ mijl afstand. Hierna werd Z.W.t.W. gestuurd, maar te 17 uur werd een halve streek westelijker gestuurd om niet ten oosten van de Hindensrif-lichtboei te komen. Zowel door loods als kapitein werd de koers geregeld gecontroleerd. Er werd nog steeds volle kracht gevaren. Het zicht werd nu veel slechter. De boei van Hindensrif werd niet gezien. Te 17.15 uur begaven loods en stuurman zich op de vóórdeklast om uit te kijken naar de boei. De loods verklaart, dat hij de stuurman order gaf de kapitein te zeggen, dat geankerd moest worden; de kapitein verklaart, dat in overleg met de loods werd besloten ten anker te gaan. Evenwel, Voordat dit kon worden uitgevoerd, liep het schip te 17.35 uur aan de grond. Getuige van Echten verklaart, dat, toen de stuurman hem het voorstel om te ankeren van de loods overbracht, hij vaart minderde en in de kaart ging kijken of ankeren mogelijk was. Hoogstens 2 a 3 minuten nadat de stuurman de boodschap overbracht, liep het schip aan de grond. Volgens de loods zou het tijdsverloop wel 5 a40 minuten zijn geweest. Bij onderzoek bleken het ruim en de voorpiek water te maken. Hoewel alleen het voorschip en s.b.-achterschip geboeid zaten, gelukte het niet niet met eigen middelen vlot te komen; Te 2 uur van 21 December klaarde het op en bleek het schip te hebben gestoten op de klip bij Hinden. Volgens de loods zou de afwijking van de koers zeker 1½ streek zijn geweest; volgens de kapitein wees het kompas goed aan. Op 23 December kwam de ,,H.A.S.T. 4", na de gehele deklast te hebben geworpen, met behulp van een sleepboot vlot en vervolgde de reis eerst naar Gothenburg, alwaar een nood- reparatie werd verricht en een bewijs van zeewaardigheid afgegeven. Op 26 Januari 1946 vertrok de „H.A.S.T. 4" uit Gothenburg en arriveerde op 7 Februari 1946 te Delfzijl. De inspecteur- generaal voor de scheepvaart voert aan, dat uit alle verklaringen, in deze zaak afgelegd, blijkt, dat het op een gegeven moment dik werd en men de boei van het Hindensrif niet zag, waarop de loods de kapitein adviseerde om te ankeren. Hierop had direct moeten worden geankerd; de kapitein is echter eerst in de kaart gaan kijken. Dit was op zich zelf niet zo ernstig, maar de loods zal ook wel iets te lang zijn doorgelopen. Zo is de stranding ontstaan door een samenloop van omstandigheden. Het oostwaarts wegzetten kan zijn ontstaan door foutieve aanwijzing van het kompas; de kompassen op deze kleine schepen zijn niet steeds erg betrouwbaar, de miswijzing verandert vaak zeer snel. Wegzetten door stroom komt de inspecteur-generaal voor de scheepvaart minder waarschijnlijk voor. 's Raads oordeel luidt als volgt: De „H.A.S.T. 4" is op 20 December 1945 te omstreeks 17.35 . uur in het Wenermeer, op weg van Hallekis naar Vanersborg, varende op loodsaanwijzing, op het Hindensrif gestrand. Omtrent de oorzaak van deze stranding heeft de Raad zich uit de hem ten dienste staande gegevens geen oordeel kunnen vormen. Vaststaat, dat men zonder succes heeft getracht de boei op het Hindensrif tijdig te verkennen en dat het schip, ondanks een niet onjuist gestelde koers, bij heiig weer en slecht zicht, tegen de bedoeling van kapitein en loods, oostelijk van voormelde boei is terechtgekomen. Of dit is geschied onder mogelijke invloed van stroom of van een niet geconstateerde kompasafwijking, is niet opgehelderd. Wel acht de Raad het te betreuren, hoewel niet onverklaarbaar, dat de kapitein, toen hem het advies van de loods om ten anker te gaan werd overgebracht, eerst de kaart heeft geraadpleegd om zich omtrent de mogelijkheid van ankeren te vergewissen, in stede van dit te doen na eerst onmiddellijk te hebben gestopt. Dat in dat geval de stranding zou zijn voorkomen, valt niet te zeggen, gezien de korte tijd, die blijkens de verklaringen van kapitein en stuurman verliep tussen het ogenblik, dat de stuurman de kapitein het advies van de loods overbracht, en dat, waarop de stranding plaats had. Mogelijk had de loods veiliger gedaan — gelet op het feit, dat de gezochte boei niet werd verkend — het advies om te ankeren eerder te geven. Van een tekortkoming van kapitein of loods kan, naar 's Raads oordeel niet werden gesproken. De stranding moet dan ook worden geweten aan een samenloop van omstandigheden. Aldus gedaan door de heren mr. W. A. Vos, 1ste plv. voorzitter, L. den Hoedt en C. H. Brouwer, leden, L. Meulman, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A Boosman en uitgesproken door voornoemde voorzitter ter openbare zitting van de Raad van 9 Mei 1947. (Get.:) Vos; A. Boosman. |