1957-08-03: |
Bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van dinsdag 27 mei 1958, nr. 99
No. 37. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake de aanvaring van het motorschip „Farel" met het binnenvaartuig „Anthemael" op de IJssel bij Gorssel. Betrokkene: de kapitein Arend Koetsier. Op 3 augustus 1957 is het motorschip „Farel", dat op de reis van Abo naar Lóchem de IJssel opvoer, ter hoogte van Gorssel in aanvaring gekomen met het tegenkomende binnenschip „Anthemael". In overeenstemming met het voorstel van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van deze aanvaring en dat het onderzoek tevens zou lopen over de vraag of niet het ongeval mede te wijten is aan de schuld van de kapitein van de „Farel", Arend Koetsier, wonende te Delfzijl. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 maart 1958, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart J. Metz. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij een proces-verbaal van de rijkspolitie te water, groep Zwolle, houdende de verhoren van de kapitein en de roerganger van de „Farel" en van de schipper en een matroos van de „Anthemael", benevens een situatieschets en hoorde de schipper van de „Anthemael" als getuige. Op 21 februari 1958 hoorde, op grond van de bevoegdheid uit artikel 12 van het besluit van 17 december 1932, Stb. 621, het lid H. A. Broere, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart en de secretaris van de Raad voor de Scheepvaart, de kapitein van de „Farel", A. Koetsier. Uit de verklaringen en bescheiden is de raad het volgende gebleken: Het motorschip „Farel" is een Nederlands schip, toebehorende aan F.Bruins, te Kampen. Het meet 199 brutoregisterton en wordt voortbewogen door een 120 pk motor. Het schip is 35,7 m lang en 6,58 m breed en deze reis was de diepgang 26 dm. Op reis van Abo naar Lochem met een volle lading hout voer de „Farel" op zaterdag 3 augustus 1957, te omstreeks 15.00 uur, tussen Deventer en Zutphen op de IJssel, ter hoogte van de Nijenbeekse bocht, in de gemeente Gorssel. Men voer tegen stroom. De kapitein heeft verklaard, dat hij op de brug stond en dat de matroosmotordrijver stuurde. Men voer in s.b.- helft van het vaarwater. Het schip naderde een bocht in de rivier, waar het schip naar bakboord zou moeten draaien. Bij het naderen van deze bocht is nagelaten een aandachtssein te geven voor eventueel naderende afkomende schepen. Toen de bocht werd genaderd, zag de kapitein ineens een groot rijnschip aankomen, dat geheel in de b.b.-helft van het vaarwater voor dit schip voer. Op ongeveer gelijke hoogte voer aan s.b.-zij van het rijnschip een tegenkomend klipperschip, dat goed zijn s.b.-kant hield. De kapitein kon direct niet zien welk van de tegenkomende schepen het andere opliep. De kapitein gaf zijn roerganger opdracht goed s.b.-zij te houden; deze deed dit. De kapitein heeft geen geluidssein voor uitwijken naar stuurboord gegeven. De kapitein heeft echter ook van het rijnschip de „Anthemael" geen enkel signaal gehoord. De kapitein acht de rivier ter plaatse breed genoeg voor 2 schepen om elkaar te passeren, mits beide hun s.b.-wal houden. De „Ahthemael" bleef haar b.b.-wal houden. De kapitein vreesde een aanvaring en zette de schroef uit haar werk. De „Farel" voer nu slechts 3 m uit de stenen van de wal en, daar de kapitein vreesde, dat het schip de stenen zou raken en hij dit niet te hard wilde doen, zette hij de schroef op volle kracht achteruit. Hij deed dit tevens, omdat hij inzag, dat een aanvaring niet meer te voorkomen was, nu de „Anthemael" niet meer tijdig kon uitwijken. De „Farel" lag nog niet geheel stil, toen b.b.-voorschip werd geraakt door b.b.-achterschip van het rijnschip. Door de schok raakte het voorschip van de „Farel" de stenen van de wal, maar, daar de schroef nog achteruitdraaide, kwam het schip direct weer vlot. De kapitein heeft nog verklaard, dat de aanvaring plaatsvond ter hoogte van een rode ton in de rivier, die een ondiepte aangeeft. Het was mooi, helder, zonnig weer met bijna geen wind. De „Farel" is door de aanvaring beschadigd. Zij vervolgde haar weg, toen bleek, dat het rijnschip doorvoer. De kapitein heeft verklaard, dat hij zo druk bezig was, dat hij niet de naam van het rijnschip, noch die van het klipperschip heeft opgenomen. De roerganger heeft verklaard, dat hij het rijnschip en het klipperschip zag naderen. Het rijnschip voer voorop, ongeveer middenvaarwaters, en even daarachter, goed aan zijn s.b.-wal, het klipperschip, dat kennelijk juist door het rijnschip voorbij gevaren was. Door de stroom werd het achterschip van de „Anthemael" naar de linkeroever van de rivier gedrukt en dit kwam dus geheel in b.b.-helft van het vaarwater. Ook de roerganger heeft van geen der schepen enig geluidssein gehoord. Hij verklaarde overigens als de kapitein. De schipper van de „Anthemael" heeft verklaard, dat zijn schip 872 ton meet, 67 m lang en 8,20 m breed is en een diepgang had van 23 dm. Met een lading kali van Hanau voor Zwolle en Groningen voer de „Anthemael" op 3 augustus 1957, te ongeveer 15.00 uur, op de IJssel, ter hoogte van de Nijenbeekse bocht. De schipper stond zelf aan het roer en een matroos stond bij hem in het stuurhuis. Even vóór de bocht was de „Anthemael" een beladen klipperschip gepasseerd en nu voer de „Anthemael" ongeveer 100 m vóór dat schip de bocht in en hield geheel de voor haar b.b.-zij van het vaarwater. De schipper heeft vóór het binnenvaren van de bocht, die voor hem een bocht naar stuurboord was, geen enkel geluidssein gegeven. De schipper beweert, dat, indien hij tracht, in zijn s.b.-helft van het vaarwater blijvende, de bocht te maken, het achterschip toch door de stroom naar bakboord wordt gezet en dat er zo geen ruimte blijft voor tegenkomers om te passeren. Indien hij b.b.-zij van het vaarwater houdt, zoals hij nu deed, blijft er voldoende ruimte voor een tegenkomer, mits die ook aan b.b.-zij van het vaarwater vaart. Volgens de schipper vaart bijna elke schipper op deze wijze door scherpe bochten als de Nijenbeekse. Er is geen andere manier om door zulk een scherpe bocht te varen en elke schipper houdt daarmee rekening. Terwijl de schipper zo, aan b.b.-zij varende, door de bocht ging, zag hij een geladen kuster naderen. Deze voer, volgens de schipper, aan zijn b.b.-zij van het vaarwater, want hij voer geheel achter de hoek van de rivier. Om aan te geven, dat de schipper aan zijn b.b.-zij van het vaarwater wilde blijven, stak hij aan s.b.-zij de blauwe vlag uit. Hij weet, dat dit sein, dat genoemd wordt in het Rijnvaartpolitiereglement, niet geldt op de IJssel, maar hij weet ook, dat elke schipper dit sein begrijpt. Men hoorde, noch zag enig signaal van de kuster en de schipper nam aan, dat ook deze zijn b.b.-zij zou houden, en bleef dus ook zelf in b.b.-helft. Plotseling zag de schipper, toen de afstand tussen de schepen nog 200 a 300 m bedroeg, dat de kuster eerst naar het midden van de rivier voer en dan weer iets naar bakboord ging. De schipper, die meende, dat men op de kuster weifelde, gaf nu 2 korte stoten op de fluit; tegelijk geeft dan een lamp op de stuurhut 2 schitteringen. De schipper hoorde niets van de „Farel", maar zag, toen de afstand niet meer dan 100 m was, dat de „Farel" het vaarwater geheel overstak naar zijn s.b.-kant. De schipper begreep toen, dat een aanvaring niet te voorkomen was. Hij draaide het roer stuurboord aan boord en zette de machine op volle kracht vooruit. De schipper haalde de blauwe vlag nog in, maar had geen tijd een korte stoot op de fluit te geven. Hij zegt, dat hij trouwens geen uitwijkmanoeuvre maakte, maar handelde om aanvaringsschade zo gering mogelijk te maken. B.b.-achterschip sloeg tegen b.b.- voorschip van de „Farel". De schipper zegt nog, dat de rivier ter plaatse breed genoeg is voor schepen als de „Anthemael" en „Farel" om te passeren, maar dan had ook de kuster b.b.-zij van het vaarwater moeten houden. De schipper had ook niet de naam van de kuster of het klipperschip opgenomen. Ook de matroos van de „Anthemael" heeft verklaard, dat de „Farel" eerst naar haar b.b.-zij van het vaarwater voer en dan ging oversteken. Hij kon de afstand toen niet schatten. De politie geeft op, dat de breedte van de rivier tussen de ton op een ondiepte en de linkeroever 40 m is. Het klipperschip is onbekend gebleven. Op 21 februari 1958 verklaarde de kapitein van de „Farel", A. Koetsier, voor de commissie, bedoeld in artikel 12 van het besluit van 17 december 1932, Stb. 621, dat hij ten tijde van het ongeval ongeveer een jaar als kapitein voer. Hoewel hij als stuurman meermalen op de rivieren had gevaren, had hij daar als kapitein weinig praktijk. Op 3 augustus 1957, te 15.00 uur, voer de „Farel" op de IJssel tussen Deventer en Zutphen en naderde de bocht van Nijenbeek. Het was goed weer; men had stroom tegen, ongeveer 1½ mijl per uur; het schip voer volle kracht, 7 mijl per uur. De „Farel" voer in de bakenlijn en bevond zich goed in s.b.- helft van het vaarwater. Men had vóór het bereiken van de bocht, wegens de hoge oever aan bakboord, geen goed overzicht daarover. De kapitein heeft over deze oever een mast van een tegenkomend vaartuig gezien en even later een tweede mast. De kapitein heeft nagelaten een attentiesein te geven vóór het bereiken van de bocht. De kapitein geeft toe, dat hij het Binnen -
aanvaringsreglement niet goed kende. Betrokkene zag tijdig een boei in het midden van de rivier en wist, dat hij deze aan bakboord moest houden. Op een gegeven moment zag betrokkene de „Anthemael" vrij van de hoek en ook een klipper. Getuige meent, dat de „Anthemael" dat andere schip voorbijliep, aan b.b.-zij van de klipper, toen deze schepen al op de „Farel" te zien waren. Betrokkene zag, dat de „Anthemael" haar b.b.-oever hield, en betrokkene zei toen tegen de stuurman om goed naar stuurboord te houden. Betrokkene heeft, hoewel s.b.-roer werd gegeven, dit niet kenbaar gemaakt door het geven van een korte stoot. Betrokkene heeft van het rijnschip ook geen seinen gezien, noch gehoord, heeft ook geen blauwe vlag gezien. Voordat de bocht werd bereikt, heeft betrokkene al vaart geminderd; de „Farel" voer toen aan de Z.W.-kant van de bakenlijn. Voordat de aanvaring plaatsvond, liet betrokkene al achteruitslaan. B.b.-achterschip van de „Anthemael" raakte b.b.-voorschip van de „Farel"; door de schok bewoog de „Farel" zich naar stuurboord en raakte de grond. Betrokkene deelde de commissie nog mee, dat hij geen uitkijk voorop de „Anthemael" heeft gezien en dat vóór de aanvaring zich op dat schip slechts één man in het stuurhuis bevond. Betrokkene kent de betekenis van de blauwe vlag, maar heeft die niet gezien. Ter zitting verklaarde de schipper van het binnenschip „Anthemael", M. J. L. van Dongen, dat hij op 3 augustus 1957, te ongeveer 15.00 uur, de IJssel afvoer ter hoogte van de bocht van Nijenbeek. Vóór het ingaan van de bocht is getuige aan zijn s.b.-zij een klipper opgelopen. De „Anthemael" voer eerst middenvaarwaters en kwam nu meer aan haar b.b.-zij. Getuige kon wegens het hoge land de „Farel" toen nog niet zien. Hij zag dit schip, toen hij al 150 m voorbij de klipper was. Getuige was toen al in de bocht. Hij stuurde toen nog meer naar b.b.-zij. Getuige betoogt nog eens, dat, hoewel hij weet, dat volgens de bepalingen van het B.A.R. s.b.-zij van het vaarwater moet worden gehouden, in een bocht als die bij Nijenbeek een afkomend vóór stroom varend groot schip op de IJssel de buitenbocht houdt. Indien hij dicht langs de ton zou zijn gevaren, zou het achterschip zodanig door de stroom zijn omgezet, dat het dicht langs de wal zou zijn gestreken. Getuige heeft, om dit duidelijk te maken, aan s.b.-zij de blauwe vlag uitgestoken. Getuige weet, dat dit sein daar niet van toepassing is, maar weet ook, dat vele schepen dat sein toch daar gebruiken. Getuige heeft van de „Farel" geen seinen gehoord of gezien. De „Farel" voer eerst naar haar b.b.-zij, ging dan naar het midden, doch keerde terug naar haar b.b.-zij. Getuige gaf 2 korte stoten op de fluit en tegelijk 2 schitteringen met een lamp. De „Farel" ging toen naar haar s.b.-zij, maar gaf dat niet aan door een sein. Getuige heeft hard s.b.-roer gegeven en de motor op volle kracht vooruit gezet, maar een aanvaring volgde. Getuige heeft nog meegedeeld, dat hij een matroos in het stuurhuis had, maar dat niemand voorop stond. Getuige meent, dat zelfs bij de boei het vaarwater zo breed is, dat beide schepen elkaar daar stuurboord op stuurboord kunnen passeren. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart voerde aan, dat bij de beschouwing van een aanvaring als deze eerst goed moet worden nagegaan welke bepalingen daar van toepassing zijn. Op de IJssel geldt het B.A.R. Het is ook nuttig aandacht te besteden aan uitspraken van de Commissie Binnenvaartrampenwet over aanvaringen op de IJssel. De hoofdinspecteur haalt enige uitspraken aan en leest daaruit voor. Het blijkt, dat genoemde commissie van oordeel is, dat afvarende grote schepen in de scherpe bochten de buitenbocht moeten houden. Zulke schepen behoeven zich niet te houden aan het bepaalde van artikel 25 van het B.A.R. In het nog niet afgekondigde nieuwe vaarreglement is ook overgenomen een regeling, over het gebruik van de blauwe vlag. De regeling wordt zoals thans geldt op de Rijn. Het opvarende schip neemt het initiatief, zonder uitzondering. In de praktijk komt het wel voor, dat de afvarende schepen het initiatief nemen. Indien, zoals mensen van de praktijk zeggen, het goed is, dat afvarende schepen bij Nijenbeek de buitenbocht houden, moet men zich afvragen of zeeschepen op de IJssel dan niet een loods moeten hebben. Door onbekendheid met de geldende bepalingen kan schade ontstaan. De „Anthemael" heeft de blauwe vlag wel wat gauw opgezet. De bocht is zo nauw, dat een schip als de „Anthemael" wel de buitenbocht moet houden. Dit is niet reglementair; zeeschepen kennen zulk een gewoonte niet. Indien de „Anthemael" dicht langs de boei zou zijn gevaren, zou zij met haar achterschip het vaarwater voor de „Farel" hebben afgesloten. De kapitein van de „Farel" kende de bijzondere reglementen niet, maar kende ook het B.A.R. niet goed. Hij had zich moeten houden aan artikel 42. De kapitein had vóór de boei moeten wachten. Daardoor is de kapitein medeschuldig. De hoofdinspecteur stelt de raad voor de kapitein van de „Farel" te straffen door het uitspreken van een berisping. De hoofdinspecteur acht de schipper van de „Anthemael" niet schuldig. Deze heeft zich gehouden aan het advies van de Commissie Binnenvaartranipenwet. Het oordeel van de raad luidt als volgt: Bij het door de raad ingestelde onderzoek met betrekking tot de aanvaring, welke op 3 augustus 1957 heeft plaatsgevonden tussen het Nederlandse binnenvaartuig „Anthemael" en het Nederlandse motorschip „Farel" op de IJssel onder Gorssel in de Nijenbeekse bocht, is het navolgende feitelijk komen vast te staan. De „Anthemael" voer stroom-af komende uit de richting Zutphen. Even vóór de Nijenbeekse bocht heeft de „Anthemael", die een snelheid had van ongeveer 8 mijl per uur, een klipperschip opgelopen en voorbijgevaren. Dat klipperschip hield daarbij de s.b.-zij van het vaarwater, terwijl de „Anthemael", het klipperschip aan bakboord oplopend, de b.b.-zij van het vaarwater bevoer. Deze zijde van het vaarwater wilde de „Anthemael" houden ook bij het doorvaren van genoemde bocht, omdat de schipper, M. J. L. van Dongen, vreesde, dat bij het houden van de s.b.-zij zijn achterschip door de stroom te veel naar de b.b.-oever, de linkerrivieroever, zou uitzwaaien en aldus het vaarwater voor tegemoetkomende, stroomopvarende schepen zou versperren. Toen hij daarop bij het ingaan van de bocht de „Farel", welk schip hij herkende als een zeeschip, zag aankomen, heeft hij zijn voormelde koers aangehouden en aan stuurboord een bjauwe vlag uitgestoken, welk sein op de rijnvaart betekent, dat het schip voor de ander het vaarwater aan zijn s.b.-zij vrijlaat. Hoewel hij veronderstelde, dat de naderende „Farel" dit sein zou begrijpen en zich daarnaar zou gedragen, zag hij, dat dit schip naar stuurboord ging koersen. Hierna heeft hij volgens zijn verklaring, een sein, bestaande uit 2 korte stoten, op de fluit gegeven. De schepen waren elkaar toen al tot op korte afstand genaderd. Ook na dit sein bleef de „Farel" stuurboord aanhouden, waardoor dit schip in de smalle ruimte tussen de „Anthemael" en de linkeroever terechtkwam. Door hard s.b.-roer te geven, gelukte het nog het voorschip voor de „Anthemael" van de „Farel" vrij te varen. Echter kon niet voorkomen worden, dat het b.b.- achterschip van de „Anthemael" met het b.b.-voorschip van de „Farel" in aanvaring kwam, hoewel beide schepen op het laatste ogenblik nog achteruit hebben geslagen. De „Farel" voer, komende uit de richting Deventer, stroom-op. Bij de nadering van de bocht van Nijenbeek heeft men vanaf dit schip de masten van 2 afkomende schepen waargenomen, welke zich nog om de bocht bevonden en waarvan men zag, dat het ene, dat later de „Anthemael" bleek te zijn, het andere, een klipperschip, opliep en voorbijvoer. Daarop heeft de kapitein van de „Farel", Arend Koetsier, zijn roerganger opdracht gegeven zoveel mogelijk s.b.-wal, de linkeroever van de rivier, te houden, met de bedoeling gemelde schepen bakboord op bakboord te passeren. In deze koers heeft de „Farel" volhard, ook toen de schepen elkaar steeds meer naderden, hoewel men waarnam, dat de „Anthemael" haar b.b.-wal bleef houden, daar de kapitein van de „Farel" verwachtte, dat de „Anthemael" tijdig stuurboord zou. uitgaan, zodat de schepen elkaar volgens het algemeen voorschrift van artikel 31 van het B.A.R. bakboord op bakboord zouden passeren. Een blauwe vlag zegt genoemde kapitein aan boord van de „Anthemael" niet te hebben waargenomen. Evenmin heeft hij van dit schip enig sein gehoord. Toen echter de „Anthemael" haar b.b.-zij van het vaarwater bleef houden, werd een aanvaring onvermijdelijk. . Op de „Farel" is de motor nog op „stop" gezet en vervolgens op volle kracht achteruit, waarbij de „Farel" tot slechts enkele meters uit de stenen wal naar stuurboord is uitgeweken. Toch volgde de aanvaring. Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel, dat beide schepen in dezen niet geheel vrijuit gaan. Wat de „Farel" betreft, is de raad van oordeel, dat dit schip bij het naderen van de bocht van Nijenbeek, waar de hoge rechteroever het uitzicht beneemt, het aandachtssein, genoemd in artikel 51 van het B.A.R., had behoren te geven, terwijl dat schip, de masten van de nog om de bocht varende „Anthemael" en het klipperschip waarnemende, beter had gedaan door als tegenstrooms varend schip, volgens het voorschrift van artikel 42, lid 1, van genoemd reglement, het gaande te houden totdat de beide genoemde voorstrooms varende schepen de bocht zouden zijn doorgevaren. De raad is echter van oordeel, dat het nalaten van een en ander niet een zodanige schuld van de kapitein van de „Farel" oplevert, dat deze daarvoor behoort te worden gestraft. Ernstiger acht de raad het verwijt, dat aan de schipper van de „Anthemael" kan worden gemaakt. Immers, deze heeft niet alleen verzuimd het hierboven vermelde sein, bedoeld in artikel 51 van meergenoemd reglement, te geven, doch tevens heeft hij, hoewel hij in afwijking van voormeld algemeen voorschrift van artikel 31 van het B.A.R. de ,,F.arel" stuurboord op stuurboord wilde passeren, verzuimd volgens het voorschrift van artikel 37 van dat reglement van zijn voornemen tijdig door 2 korte stoten kennis te geven en de vaart aanmerkelijk te verminderen. Door dit na te laten, heeft de „Anthemael" de gevaarlijke situatie veroorzaakt, welke de aanvaring tot gevolg heeft gehad. Aan het door hem gegeven sein met de blauwe vlag aan stuurboord kan geen betekenis worden toegekend, daar het B.A.R. dit sein (wel voorkomend in het nieuwe ontwerp-reglement) niet kent, en het door de „Anthemael" gegeven sein van 2 korte stoten is pas gegeven, toen het te laat was voor de „Farel" om daarop te reageren. De schipper van de „Anthemael" heeft er zich nog op beroepen, dat de wijze, waarop hij de bocht van Nijenbeek wilde doorvaren, waarbij hij de „Farel" stuurboord op stuurboord wilde passeren, de gebruikelijke wijze van varen in bochten op de IJssel is, terwijl zulks volgens de mededelingen van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart wordt gestaafd door een aantal uitspraken van de Commissie Binnenvaartrampenwet, gepubliceerd in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant en het blad Schuttevaer. De raad wijst echter dit beroep af, omdat naar zijn oordeel, ook al zou een en ander juist zijn, voor de schipper van de „Anthemael" bij varen op de IJssel, voor welk vaarwater het B.A.R. geldt, de verplichting bleef bestaan om het door hem gewilde uitwijken naar bakboord tijdig door het in artikel 37 van meergemeld reglement voorgeschreven sein aan de „Farel" kenbaar te maken, terwijl hij daarbij tevens zijn vaart aanmerkelijk had moeten verminderen. Nu hij een en ander heeft nagelaten, kan hij zich op voormelde gewoonte te zijner verontschuldiging niet beroepen, terwijl ook bedoelde uitspraken hem niet van zijn schuld ontheffen. Aldus gedaan door de heren mr. G. A. Schreuder, 2de plv. voorzitter, C. H. Brouwer, H. A. Broere en F. v. d. Laan, leden, in tegenwoordigheid van 's raads secretaris, mr. A. Boosman, en uitgesproken door de voorzitter ter openbare zitting van de raad van 19 mei 1958. (Get.) G. A. Schreuder, A. Boosman. |