1954-02-08: |
Raad voor de Scheepvaart. No. 17. St.-Crt. No. 27 van 8 Februari 1954. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake het zinken van het motorschip “COLUMBUS” in de Noordzee op 53°48° N.B. en 02°46° O.L. Op 7 November 1953 is het motorschip “Columbus”, op de reis van Boston naar Stocka, in de Noordzee op 53°48° N.B. en 02°46° O.L. gezonken. Het motorschip “Columbus”, toebehorende aan N.V. E. Wagenborg's Scheepvaart en Expeditiebedrijf te Delfzijl, was in 1952 gebouwd te Foxhol, met 499 bruto-registerton en werd voortbewogen door een 650 PK Brons motor. Op 4 November 1953, te 17 uur, beeindigde de “Columbus” te Boston de lossing van een lading hout. Hierna zijn ruim, vullings en pompflessen schoongemaakt. Op 5 November 1953, te 13 uur, verhaalde het schip naar een kolentip en begon een volle lading kolen over te nemen. Op 6 November 1953, te 10.30 uur, was men hiermee gereed. Totaal was overgenomen 779 ton outcrop untreated 2” smaals, volgens de afschepers bestaande uit 40% stukken van ½ á 2”, de rest uit stof; de vochtigheid zou circa 15% zijn. Volgens de kapitein bestonden de kolen uit stof, gruis en kleine stukken ter grootte van een noot. De lading was enigszins vochtig en broeierig en werd uit spoorwagons geladen. Onder dek, zowel voor luik 1 als achter luik 2 en tussen deze luiken, had het schip vaste stalen langschotten; in de luiken zijn geen schotten geplaatst. Het ruim en de luikhoofden werden goed volgetrimd; aan de voorkant van het ruim bleef een ruimte van omstreeks 8 ton onbeladen. De ballasttanks waren leeg. Er was ongeveer 20 ton brandstofolie aan boord, geladen in de tunneltank en in een dubbele bodemtank. Het wintermerk kwam nog een duim boven water; het schip lag 40 cm voorover en lag iets over bakboord, maar was niet rank. Na de belading werden de luiken afgedekt met 2 kleden en geschalkt; luchtkokers waren afgedekt met metalen kappen, de luchtpijpen der tanks werden met houten proppen gedicht, de vluchtluikjes waren met knevels gesloten. Op 6 November 1953, te 17.30 uur, vertrok de “Columbus” onder loodsaanwijzing van Boston met bestemming Stocka. De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit 11 personen. Te 18.00 uur werden tanks en vullings door de 3de machinist gepeild; dit werd elke dag gedaan en bovendien werd aan het einde van elke wacht door de machinisten op de vullings en de dubbele-bodemtanks gepompt. Men ondervond aanvankelijk goed weer, de wind was Zuid 3-4. Te 22.35 uur werd Dowsing V.S. Gepasseerd; hierna werd 77° r.w., 85° kompas gestuurd, naar S 2 V.S. Te 23 uur nam de wind in kracht toe en ruimde naar Z.W.; de zee was aanschietend; het schip begon water over te nemen. Op 7 November, te 0 uur, kreeg de stuurman de wacht, welke zou duren tot 6 uur. De stuurman bemerkte omstreeks 5.30 uur, dat het schip zwaarder naar bakboord dan naar stuurboord overhaalde. Daar de kapitein toch weldra zou worden gepord, achtte hij het niet nodig deze reeds eerder te roepen. Bij het slingeren kwam de B.B.-verschansing af en toe onder water. De kapitein werd te 5.45 uur gewekt; het was hem reeds opgevallen, dat het schip meer naar bakboord dan naar stuurboord overhaalde. Toen hij op de brug kwam, was de wind Z.W.7; de zee was ruw. Toen hij tegen de stuurman opmerkte, dat deze hem eerder had moeten waarschuwen, nu het schip zo'n slagzij had, dat het B.B-gangboord voortdurend vol water stond, antwoordde de stuurman, dat het schip pas sinds een kwartier slagzij maakte. Het schip liep nog volle kracht, in koers 77° r.w. De kapitein liet vaart minderen en draaide het schip met de kop op zee. De B.B-vullingen konden niet gepeild worden, daar de achterpeilkoker onder water stond en de kapitein het te gevaarlijk achtte iemand naar de voorpeilkoker te sturen. Hij gaf de machinist opdracht op de B.B.-vulling en B.B.-tanks te pompen. De pomp bleek in het geheel geen water te geven. De kapitein gaf nu order de S.B.-Ballasttanks te vullen, van achter af te beginnen. De stuurman kreeg order een vissers- vaartuig, dat in de nabijheid voer, te verzoeken in de buurt te blijven. De kapitein meldde per radio- telefoon het voorgevallene aan de rederij. Te 6.20 uur werd de gehele bemanning aan dek geroepen. Daar het water te 6 uur reeds op de luiken stond, was het niet mogelijk een vluchtluikje te openen om de toestand in het ruim te inspecteren; de slagzij was toen reeds 15 á 20°; te 6.30 uur was deze toegenomen tot 35 á 40°. De kapitein gaf te 6.45 uur order aan de opvarenden hun zwemvesten om te doen en de boten klaar te maken. Eén pomp bleef pompen op B.B.-vulling, een andere pomp vulde S.B.-bodemtanks. Te 9.45 uur waren tanks VI en VII stuurboord vol; de slagzij was niet afgenomen en nam nu weer toe. Het gelukte niet tank S.B. IV te vullen, daar de inlaat van de pomp boven water kwam. De B.B.- inlaat kon niet worden gebruikt, omdat volgens de machinist de hoofdmotor dan te weinig koelwater zou krijgen. Weldra moesten alle pompen worden gestopt, omdat zij door de grote slagzij geen brandstof toegevoerd kregen. Te 10.30 uur hield de kapitein met de stuurman en de machinist scheepsraad; besloten werd, dat de bemanning van boord zou gaan en dat de kapitein met een vrijwilliger aan boord zou blijven; hiervoor bood de kok zich aan. B.B.-boot werd te water gelaten; nog een matroos bleef aan boord. De andere 8 opvarenden gingen naar het in de buurt zijnde Engelse vissersvaartuig “Prince Victor”. De Belgische treiler “Mayflower” slaagde er in de “Columbus” zo dicht te naderen dat de matroos over kon springen. Te 12.30 uur werd het schip onbestuurbaar; het water begon nu in de campagne binnen te dringen. Te 14.30 uur begreep de kapitein, dat het schip verloren was; hij riep de Belgische treiler “La Madelon” en met grote moeite wisten de kapitein en de kok daar aan boord te komen. De kok viel te water, maar kon worden gered. De scheepspapieren gingen bij het overgooien verloren. Te 15.10 uur lag de “Columbus” plat en te 15.30 uur zonk zij. Volgens een Decca-bestek van de “Prince Victoe” geschiedde dit op 53° 48' N.B, en 02° 46'.O.L. De kapitein heeft verklaard, dat hij van mening is, dat de lading van de “Columbus” niet uit mudcoal bestond; hij heeft daarover geen verklaring van de afschepers ontvangen. De machinist heeft verklaard, dat tegen 6 uur van 7 November 1953 het schip bij het slingeren naar bakboord als het ware een schok kreeg en verder naar bakboord doorslingerde. Volgens de stabiliteitsberekeningen was de stabiliteit bij vertrek voldoende; de M.G. was 67 cm. Mogelijk wordt geacht door Ir. de Jong, dat de lading is gaan inklinken en in droge toestand is gaan schuiven. Ter zitting verklaarde de kapitein geheel overeenkomstig het hiervoor vermelde. Op 5 November 1953. te 13 uur, werd te Boston aangevangen kolen te laden. Getuige had van zijn reder order geen mudcoal in te nemen. In de papieren, welke getuige over zijn lading ontving, werd steeds gesproken over coal. Getuige heeft nooit mudcoal vervoerd, maar deze koolafval weleens gezien; deze ziet er min of meer grijs uit. De overgenomen lading bestond zeker niet uit mudcoal. Er lagen destijds enige schepen, welke alle dezelfde kolen innamen. Getuige is van mening, dat ongeveer 25% der lading uit stof bestond; er waren ook wel grote brokken bij. Getuige heeft deze kolen meermalen vervoerd. Ze waren vochtig, er kwam damp van en ze stoven vrijwel niet. Het ruim is goed volgestuwd; ook de luikhoofden waren geheel vol. De stuurman heeft gedurende de belading steeds toezicht daarop uitgeoefend en ook getuige heeft geregeld controle gehouden. Getuige verwachtte van deze lading geen moeilijkheden. Getuige heeft nimmer bij een kolen lading slingerschotten gebruikt. Het schip lag na de belading zo goed als recht, het was niet rank; later helde het bij het maken van scherpe bochten niet over. Het lag 450 cm voorover; dit was altijd het geval, wanneer de “Columbus” werd volgeladen met een homogene lading. Het schip stuurde evenwel goed. Het schip was bij vertrek geheel zeewaardig; alle openingen waren goed afgedicht. De “Columbus” had aan dek wel enige peildoppen, maar getuige is overtuigd, dat deze alle op de peilpijpen waren geschroefd. Na vertrek heeft getuige naar het weerbericht geluisterd; dit verwachtte harde Z.W.-wind. Getuige gaf order de S.B.-tanks, van achter te beginnen te vullen. Toen tanks stuurboord VI en VII vol waren, nam het toenemen van de helling even af, maar ving dan weer aan. De motor is tot het laatst langzaam vooruit blijven draaien, maar te 12.30 uur werd het schip onbestuurbaar. Getuige en de kok zijn tegen 15 uur op de treiler “La Madelon” over- gesprongen. Te 15.30 uur zonk de “Columbus”. Getuige deelde de Raad mee, dat hij niet aan kan nemen, dat de lading zou zijn overgegaan, maar denkt, dat er iets is gebeurd met het schip. Hij acht het niet onmogelijk, dat een las zou zijn opengesprongen. De huid was geklonken, maar de dekken waren gelast.
Het oordeel van de Raad luidt als volgt: Het motorschip “Columbus” is op 7 November 1953 op de Noordzee gekenterd en gezonken, waarbij de bemanning is gered. Het vervoerde een lading kolen, in charter en cognossement als “coal” aangeduid, van Engeland naar Zweden. Bij vertrek, pl.m.17.30 uur van 6 November 1953, zijn behoorlijke maatregelen genomen voor het stuwen en trimmen van de lading, het afdekken van de luchtkokers en het dichten van de luchtpijpen. Bij de belading was er rekening mede gehouden, dat het schip in homogeen geladen toestand voorover ligt, zodat achter begonnen werd en voor een ruimte van ongeveer 8 ton overbleef; bij vertrek met deze kolenlading was de diepgang voor wel 40 cm meer dan achter. Ook zonder dat bewezen is, dat de ramp hierdoor is bevorderd, moet worden opgemerkt, dat deze toestand, al moge hij dan vaker voorkomen, ongewenst is met het oog op de bestuurbaarheid en het overnemen van water. Te ongeveer 23 uur nam de wind toe en ruimde van Z. tot Z.W.; een uur later nam de stuurman de wacht over en tegen het einde van diens wacht kreeg het schip slagzij over bakboord. Toen de kapitein boven kwam, was de situatie reeds ernstig en het is zeer begrijpelijk, dat d kapitein aan de stuurman de opmerking maakte, dat hij vroeger gewekt had moeten worden, hoewel de Raad aanneemt, dat de slagzij en het water over voorschip en B.B.-gangboord eerst sinds kort waren verergerd. Toen vervolgens het schip met de kop op zee lag, zijn enige S.B.-ballasttanks gevuld, waarbij men terecht met de achterste is begonnen; ook is de hulp van naburige schepen ingeroepen. De kapitein en de kok zijn het langst aan boord van het schip gebleven, dat te 15.30 uur is gezonken. De oorzaak is niet opgehelderd kunnen worden. Op grond van deskundige verklaringen na de ramp moet worden aangenomen, dat de stabiliteit bij vertrek voldoende was. Wat de lading betreft, deze bestond, volgens inlichtingen, die door bemiddeling van de Engelse autoriteiten zijn ingewonnen, voor 40 % uit stukjes van ½” tot 2” en overigens uit stof, met een vochtgehalte van 15%. De kapitein spreekt van 25% stof; hij vond de lading broeierig, hoewel hij ter zitting alleen spreekt over damp en vocht. Het is niet aannemelijk, dat de lading geheel uit mudcoal bestond, waarvan de gevaren bekend zijn, maar het is niet uitgesloten, dat er enige slikvorming is geweest; ook kan de lading ingeklonken zijn en zo naar bakboord overgegaan. Het was niet doenlijk voor de ramp het ruim in te gaan ter inspectie. Het is, bij het ondervonden slechte weer, ook mogelijk, dat de peilpijpen of luchtkokers tegen verwachting water is binnengekomen, en ten tenslotte is zelfs een dwarse scheur in huidplaten of, zoals de kapitein heeft verondersteld, tussen dekplaten denkbaar. Het meest waarschijnlijk is, dat twee of meer oorzaken hebben samen gewerkt. De Raad sluit zich aan bij de aanbeveling van de inspecteur voor de scheepvaart, dat aan het afgesloten blijven van de openingen naar het ruim bijzondere zorg moet worden besteed.
NvhN 22-12-1954: De ondergang van het m.s. Columbus Louter gissingen naar oorzaak. Zaterdagmiddag 7 November 1953 om half vier verdween het 499 brt. metende m.s. Columbus met een lading kolen van Boston (Engeland) naar Zweden onderweg, op ongeveer 50 mijl Noord- West van Texel voor altijd onder de golven. Het in 1952 gebouwde schip was eigendom van de rederij Wagenborg te Delfzijl. De Raad voor de Scheepvaart heeft gisteren een onderzoek naar de oorzaak van deze scheepsramp ingesteld en de 30-jarige kapitein M. W. Oldenburger uit Appingedam als getuige gehoord. De inspecteur voor de scheepvaart kwam aan het eind der langdurige zitting tot de conclusie dat voor de oorzaak van het vergaan alleen gissingen mogelijk waren. Een er van is, dat tijdens het 's nachts slechter geworden weer de lading door het slingeren zeer sterk zou zijn ingekrompen en is gaan verschuiven. De Raad zal later schriftelijk uitspraak doen.
Het Parool 22-12-1954. Raad v.d. Scheepvaart behandelde vergaan van coaster. (Van een onzer verslaggevers) Naar de oorzaak van de ramp met de kustvaarder „Columbus", die op 7 November van het vorig jaar ongeveer 50 myl ten Noord-Westen van Texel verging, heeft de raad voor de scheepvaart gisteren slechts kunnen gissen. „Wij kunnen de loop van de gebeurtenissen niet meer reconstrueren" sprak de inspecteur, de heer J. Metz. Volgens de heer Metz zijn er drie mogelijkheden: er is, bijvoorbeeld door lekende luchtkokers, water bij de lading kolen gekomen, waardoor deze is gaan schuiven, of de lading is eerst gaan schuiven, waarna er door de zware slagzij van het schip water in het ruim kwam. Een derde mogelijkheid is een combinatie daarvan. In verband hiermee drong de heer Metz er op aan, dat er op de schepen bijzondere aandacht wordt besteed aan openingen, die waterdicht afgesloten moeten kunnen worden. De kapitein van het schip, de 30-jarige M. W. Oldenburger, vertelde, dat de kolen goed waren geladen, maar dat er in het voorruim nog plaats voor ongeveer zes ton kolen was overgebleven, omdat hij toen het ruim bijna vol was, alleen nog maar een hele wagon of niets kon nemen. De kolen, die volgens hem voor 25 pct. uit stof en de rest uit stukjes bestonden, waren „wat dampig". Bij een sterke Zuidwestelijke wind is het schip sterk over bakboord gaan hellen, met het gemelde resultaat. Alle opvarenden konden worden gered. De kapitein was tot het laatste toe aan boord van zijn schip gebleven. De raad zal schriftelijk uitspraak doen.
|