Inloggen
ZEEPLOEG - ID 11980


In dienst
Onder Nederlandse Vlag tussen:1814-11-25 / 0000-00-00

Identification Data

Bouwjaar: 18??
Categorie: Cargo vessel
Voorstuwing: Sailing Vessel
Type: Pink (grote vaart)
Masten: Three masts
Material Hull: Wood
Construction Data

Zeebrieven en Turksche passen

Record type Zeebrief
Zeebrief jaar: 1814
Datum agenda: 1814-11-25
Register nr: 18141224
Scheepsnaam: ZEEPLOEG
Type: Bark
Lasten: 150
Gebouwd in binnen- of buitenland: Buitenlands
Zeebrief / Turksche pas verzocht door: Voute & Co.
Plaats: Amsterdam
Kapitein op moment van verzoek: Schindehutte, Johannes
Opmerkingen: Eerste zeebrief
boekhouder en mede-reder

Bekijk de overige zeebrieven / Turksche passen van dit schip
Ship History Data

Date/Name Ship 181?-09-25 FREDERIKA
Manager: Firma Fraissinet & Scharff, Amsterdam, Noord-Holland, Netherlands
Eigenaar: Firma Fraissinet & Scharff, Amsterdam, Noord-Holland, Netherlands
Shareholder:
Homeport / Flag: Amsterdam / Netherlands

Date/Name Ship 1814-09-26 ZEEPLOEG
Manager: Firma Voûte & Co., Amsterdam, Noord-Holland, Netherlands
Eigenaar: Firma Voûte & Co., Amsterdam, Noord-Holland, Netherlands
Shareholder:
Homeport / Flag: Amsterdam / Netherlands
Additional info: Prijs: NLG. 20.100,-

Ship Events Data

1815-09-11: Final Fate:
De pink ZEEPLOEG, kapt. J. Schindehütte, is in de nacht van 10 op 11 september 1815 door de bliksem geraakt en in brand gevlogen.

Gezagvoerders

Datum vanaf: 1814
Kapitein: Schindehutte, Johannes
Overige informatie: 0

Datum vanaf: 18??
Kapitein: Harder, Matthijs de
Overige informatie: 0

Monsterrollen

Opgemaakt Amsterdam
Datum: 1814-12-01
Scheepsnaam voorvoegsel:
Scheepsnaam: ZEEPLOEG
Schipper: Schendehutte, Johannes
Scheepstype: pink
Grootte:

Bekijk alle monsterrollen
Algemene informatie

1814

RC 220914 Advertentie. De makelaars N. de Roo, J.H. de Witt, R. Hoyman, J. van Oosterwyk, C. Schuurman, J. van Ouwerkerk de Vries, T. van Olivier, J.E. Lublink, B. van Oostrum de Waal en F. der Kinderen zullen op maandag den 26 September ‘s avonds te 6 uren in het Nieuwezyds Heeren Logement publiek verkopen een extraordinair welbezeild Pinkschip genaamd FREDERIKA, gevoerd bij kaptein Matthys de Harder, lang 109 voet, wijd 26 voet 5 duim, hol 13 voet 10 duim, het verdek 5 voet 4 duim, alle Amsterdamse maat. (opm: bekort)

1816

RC 120316
Volgens berigt van Canton, was het schip de ZEEPLOEG, kapt. Schinderhutre (opm: pink, kapt. Schindehutte, zie ook RC 040116 en 140316), op den 10 september, op de reize van Batavia naar China, door den donder getroffen en in brand geraakt, zodanig, dat het onmooglijk geweest was dien te blusschen. De kapitein en het volk waren te Macao aangekomen. (opm: zie voor een zeer uitgebreid ooggetuigeverslag JC 270241)

1841

JC 270241
Getrouw verslag, betreffende het door brand vergaan van het schip de ZEEPLOEG, gecommandeerd door kapitein Schindehutte, in de nacht van 10 op 11 september 1815, in de Chinese Zee. (opm: pink, bouwjaar < 1814; kapt. Johannes Schindehutte; zie ook RC 140316)
Door M.D. Burkens, Ridder van de Orde van de Nederlandsche Leeuw, in der tijd dirigerend geneesheer van het hoofd-hospitaal op Weltevreden te Batavia, thans woonachtig te Zutphen.
Wij stevenden van Batavia naar het vaderland, met de wil om op reis China aan te doen. De avond was schoon, en er woei, bij een heldere sterrenhemel, een labber koeltje. Om mij, na de doorgestane hitte van die dag, enigermate te verfrissen, bleef ik tot omstreeks twaalf uur op het dek wandelen, wenste toen de stuurman een goeden nacht, en begaf mij naar mijn kajuit. Tegen drie uur in de morgen werd ik door een geweldige slag plotseling uit mijn slaap gewekt. De eerste gedachte, welke natuurlijk bij mij opkomen moest, was, dat wij door zeerovers waren aangevallen, welke in deze zeeën, niet verre van de Maleise kust, veelvuldig worden aangetroffen. In een ogenblik was ik uit mijn kooi en bij de kapitein, die gerust sliep. Terwijl wij naar boven gingen, om te onderzoeken wat er gaande was, bespeurden wij, dat de batterij in lichtelaaie vlam stond. Een bliksemstraal, welke door de opening van de kajuit was geslagen, had dit onheil aangericht. De schrik en ontsteltenis van de kapitein laten zich niet beschrijven. Hij stond enige ogenblikken als versteend. Eindelijk riep hij uit: “Ach, mijn God! wij zijn verloren!" Ik beijverde mij, om hem tot bedaren te brengen  en vermaande hem, dat hij toch zijn tegenwoordigheid van geest mocht behouden en alle krachten inspannen, om de vlammen meester te worden en schip en schepelingen te redden. Bij onze komst op het dek vonden wij alles in rep en roer; een dodelijke angst had ieder bevangen. Nu werd er aanstonds bevel gegeven, om water aan te voeren; doch nauwelijks waren er twintig putsen gebruikt, of men hoorde algemeen roepen: “Scheidt maar uit; het kan niets baten; het gehele tussendeks staat in brand." Op het vernemen dezer treurmare was de kapitein radeloos; hij liep heen en weer, wrong de handen, en was tot geen bedaren te brengen. “Indien blussen niet mogelijk is", zei ik tot hem, “dan moeten wij trachten ons leven te redden".
Ik bevond mij aan boord als passagier, met mijn twee zoontjes, het ene zes en het andere vier jaren oud. Nadat ik de beide knaapjes, welke gerust sliepen, naar boven gehaald en in de kombuis, als verder van het gevaar verwijderd, gebracht had, begaf ik mij naar de heer Matak, die ongesteld was, en ried hem, zich in allerijl met vrouw en kinderen naar het dek te spoeden en daar te blijven. De scheepsarts, die in een zwakke toestand verkeerde, hielp ik insgelijks naar boven. Middelerwijl was de kapitein verdwenen. Natuurlijk moest de gedachte bij mij opkomen, dat hij zich van het dek verwijderd had, om elders de nodige bevelen te geven, ten einde, zo mogelijk, ons voor het elk ogenblik toenemende gevaar te behoeden. In dit vermoeden werden wij versterkt door de eerste stuurman Linnenbeek, die ons verzekerde, dat hij hem nog zo even gezien had. Na een poos gezocht en geroepen te hebben, vernamen wij tot onze schrik, dat hij ons in de jol, die achter aan het schip hing, schandelijk verlaten en de bootsman en den bootsmansmaat meegenomen had. Dit was te noodlottiger, dewijl deze twee lieden in onze hachelijke omstandigheden van de grootste dienst konden geweest zijn. Zodra deze laagheid van de kapitein ter ore van de manschappen kwam, waren de ontsteltenis en verontwaardiging algemeen en onder de verwarde kreten hoorde men gestadig de uitroep: “Wij zijn verloren ! — Wij verbranden, of vinden in de golven onze dood!" Wat zou men beginnen? Ofschoon ik tot nog toe mijn bedaardheid tamelijk wel had behouden, stond ik nu echter een paar ogenblikken besluiteloos; eindelijk zei ik tot de stuurlieden: “Wie er niet is, wordt niet gerekend;" (waarbij ik het voorkomen aannam, alsof ik de kapitein was) “wij moeten de nodige maatregelen nemen en de grote boot in zee trachten te krijgen." — Doch, helaas! wat antwoord ontving ik? — “Er zijn geen noktakels; en wat zal het baten? — binnen weinige minuten vliegen wij toch in de lucht; de kruitkamer is slechts door een licht beschot van de brand verwijderd en zal ons spoedig genoeg van alle aardse zorgen bevrijden." Aan mijn verzoek, om het kruit er uit te halen en in zee te werpen, toonde niemand genegenheid te voldoen. Zonder verder een woord te uiten, ging ik naar beneden, haalde het kruit uit de hut en gaf het door de koekoek naar boven, alwaar het over boord werd gesmeten. Hoe weinig tijd wij hiertoe ook behoefd hadden, was de brand intussen zodanig toegenomen, dat het bijkans onmogelijk scheen, door de vlammen heen te komen. — Men stelle zich, in weerwil hiervan, de blijde verrassing van de nog altijd hoop voedende manschappen voor, toen zij vernamen, dat het kruit over boord en daarvan niets meer te vrezen was! Zij zagen mij als hun reddende engel aan en beschouwden mij van nu af als hun kapitein. Dit was mij hoogst aangenaam, dewijl hierdoor, naar ik mij vleide, ons uitzicht op redding vergroot werd. Ik liet nu overal de luiken dichtmaken, opdat ons de voortgang van de brand bij het uitzetten van de boot niet mocht hinderen. Tweemaal hadden wij dit reeds te vergeefs beproefd; de derde maal gelukte het; doch zij raakte daarbij de mond van een stuk geschut zodanig, dat wij vreesden, of zij daardoor niet onbruikbaar geworden en wij alzo van alle hoop op redding beroofd waren. De stuurman, die haar onderzocht, gaf ons echter weldra het aangename bericht, dat zij weinig of niet geleden had en haar dienst zou kunnen doen.
Toen nu de matrozen zich aanstonds van de boot wilden meester maken, gaf ik hun te verstaan, dat zij daarbij met omzichtigheid en bedaardheid te werk moesten gaan, er bij voegende: “Ik zal de laatste wezen."
De eerste stuurman, Linnenbeek, ontving de last, om in de boot te blijven, en zonder mijn voorkennis niets in te nemen; de tweede stuurman Pop werd zijn plaats in de rust aangewezen. Middelerwijl haalde ik de kinderen, benevens de heer Matak en zijn vrouw en de scheepsarts, die innig verblijd waren, dat zij de brandende kerker konden verlaten. Ondersteund door de jongen Kuit, (een brave borst, die mij veel dienst heeft bewezen) en een paar matrozen, hielp ik hen over de verschansingen, en zo kwamen zij allen zonder enig letsel in de boot.
In het voorschip had de brand alsnog geen schade aangericht, zodat de manschappen niets van hun goed verloren hadden. Ieder kwam dus met zijn scheepskist aansjouwen. Zodra mij de stuurman daarvan kennis gaf, riep ik uit: “Smijt al die ballast in zee; indien alle scheepskisten in de boot worden gebracht, moet deze gewis zinken; en zeven en twintig levens zullen daarbij verloren gaan. Eet- en drinkwaren kan en moet elk meenemen, zo veel hij heeft, of nog uit het schip redden kan."
Deze woorden hadden de gewenste uitwerking, behalve in het laatste punt, dewijl niemand de moed had, naar beneden te gaan. Onze voorraad van leeftocht was dus zeer gering: een varken, dat de vorige dag geslacht was, enig pluimgedierte en een vaatje met drie of vier flessen water! Verder voorzagen wij ons van een lijzeil, dat op het dek lag, enige stukken hout en andere kleinigheden, die weinig plaats besloegen en geacht werden van dienst te kunnen zijn.
Toen alles behoorlijk geborgen was en de manschappen zich in de boot bevonden, verliet ook ik het schip en begaf mij in hun midden. Wij lieten ons met een lijn afzakken, om achter het schip de dageraad af te wachten; terwijl wij nog een heimelijke hoop bleven voeden, dat de brand zou uitgaan. Doch er verliep nauwelijks een half uur, of de vlam sloeg met zulk een woede achter uit de kajuitglazen, dat het door allen raadzaam werd geoordeeld, de lijn los te maken en het brandende vaartuig te verlaten. De stuurman kreeg bevel, om voor de wind af te houden, doch hierbij de hoogst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen, dewijl een enkele stortzee toereikend zou wezen, om de boot te doen zinken en ons allen in de golven te begraven. Met het aanbreken van de dag zagen wij, op ongeveer een mijl afstand, de vlammen nog zeer duidelijk; doch, naar mate het lichter werd en wij ons verwijderden, verloren wij het schip eindelijk geheel uit het gezicht. Het is naar alle waarschijnlijkheid tot op het water afgebrand en daarna gezonken; want men heeft nooit weer van hetzelve iets vernomen. Nu eerst scheen men in te zien, welk een groot en dreigend gevaar wij ontkomen waren. Ik vermaande allen tot dankbaarheid aan het Opperwezen voor onze aanvankelijke redding, en bad, zo goed ik zulks vermocht, in naam van ons allen, dat het de hemelse Vader mocht behagen ons verder te beschermen.
De grootste zwarigheid was, welke richting wij nemen zouden, dewijl de stuurman verklaarde, dat hij met de Chinese Zee niet bekend was. Ik zelf wist, dat er in die zee twee eilanden werden gevonden, Poelo Saptoe en Poelo Condor, welk laatste alleen bewoond was. Daar mij echter de aard en de inborst van de bewoners onbekend waren, durfde ik niet voorslaan derwaarts te sturen; en de Maleise kust, die volgens de verzekering van de stuurman niet ver verwijderd kon wezen bood geen gunstiger uitzichten aan. Terwijl wij te samen overlegden, wat wij doen zouden, daar er toch een besluit moest genomen worden, riep de man op de uitkijk: “Een sloep vooruit!" — “Dat zal onze sloep met de kapitein wezen," zeiden de matrozen; »maar als die vervl….. schavuit hier komt, smijten wij hem in zee!" Op mijn vermaning, dat zij toch bedaard mochten wezen en zich tot geen overhaaste stappen laten vervoeren, antwoordden enigen hunner, dat zij te mijnen gevalle alles doen wilden, daar zij aan mij het behoud van hun leven te danken hadden.
Wij hielden nu op de sloep aan en zagen weldra, dat wij ons niet bedrogen hadden, dat het de jol was met kapitein Schindehutte, die zijn plicht verzaakt en ons zo verraderlijk aan een schier onvermijdelijke dood prijs gegeven had. Zodra hij ons op zijde kwam, riep hij verbaasd uit: “Mijn Hemel, hoe is het u toch mogelijk geweest, de grote boot in zee te krijgen?" “Daar u die moeilijkheid zo goed bekend schijnt te wezen", was mijn antwoord, “blijkt het uw voornemen te zijn geweest, ons allen maar aan de vlammen ten prooi te geven. Doch gedane zaken hebben geen keer. Kom maar in de boot, opdat wij maatregelen beramen, wat wij doen moeten, om zo spoedig mogelijk land te bereiken."
Op zijn woorden: “Ik ben kapitein; ik zal de nodige bevelen wel weten te geven!" nam het volk een houding aan, alsof de vroeger uitgesproken bedreiging onmiddellijk zou uitgevoerd worden. Zodra ik door vleiende woorden de rust enigszins hersteld had, voegde ik de kapitein toe: “Het recht, om hier bevelen te geven, hebt gij door uw gedrag verbeurd. Het is hier de plaats niet, verder daarover uit te weiden; wij spreken daarover wel eens nader. Hoe de manschappen omtrent u gezind zijn, kan u niet langer onbekend wezen; waarom ik u de welgemeende raad geef, dat gij u bereidwillig en gelaten naar de omstandigheden schikt en u beijvert, om zo veel mogelijk tot onze redding bij te dragen." Dewijl ik zag, dat de manschappen gedurende deze toespraak een minder dreigende houding aangenomen hadden, begreep ik, dat het niet ongepast zou wezen, ook hun enige woorden toe te voegen, en zei: “Wij verkeren in een hachelijke toestand en er moeten onverwijld krachtdadige maatregelen worden genomen, opdat wij, mogen ons al de golven sparen, niet door nog erger vijanden, honger en koude, worden aangevallen en overwonnen. De ondervinding heeft ons geleerd, wat ons zonder hoofd te duchten staat; want zo het kruit niet over boord ware gesmeten, zouden wij allen misschien in de lucht zijn gevlogen. De kapitein heeft zijn recht op het commando verbeurd, en wij zijn dus allen gelijk. Kiest dan iemand uit ons midden, die de anderen leidt en bestuurt!"
“Aan wie anders," sprak een hunner, “komt dit recht toe, dan aan u, die reeds zo veel aan ons hebt gedaan?" “lk ben te weinig zeeman," was mijn antwoord, “dan dat ik zulks, met enig uitzicht op een gunstige afloop, zou durven ondernemen. Wil de kapitein mij daarbij echter behulpzaam wezen, dan hoop ik, met God, dat wij ons allen binnenkort over onze redding zullen verheugen." Na enige woordenwisseling werd dit goedgekeurd, hoewel onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij van mij alleen bevelen ontvangen zouden.
Zal men het mij ten kwade duiden, dat ik deze vererende onderscheiding niet afwees? Ik voldeed toch slechts aan de wens van lieden, welke sedert ons ongeluk op mijn wenken vlogen, en alles aanwendden, om mij genoegen te geven en zo mogelijk, onze redding te bewerkstelligen. “Indien gij," dus sprak ik hen aan, “plechtig beloven wilt, dat gij u zonder morren aan al mijn bevelen zult onderwerpen en geen dienst hoegenaamd weigeren, dan, en enkel onder deze voorwaarde, zal ik mij uw keus laten welgevallen. Doch wee degenen, die het waagt, zich te verzetten, of slechts de minste schijn van ongenoegen aan de dag te leggen! Aan handen en voeten gebonden, laat ik hem over boord werpen. In de korte tijd van  ons bijeenzijn heeft het u niet aan de gelegenheid ontbroken, om mij te leren kennen. Ik ben gestreng omtrent weerspannigen, toegevend jegens gewilligen. Nog staat het u vrij, een andere keus te doen. Blijft gij echter bij het genomen besluit, dan kunt gij in alles op mij rekenen." Niemand toonde de geringste lust om terug te treden, en wij zwoeren een plechtige eed, dat wij elkander getrouw zijn en niets verzuimen of nalaten zouden, wat kon bijdragen om het gewenste doel te bereiken. Nu begon men na te zien, welke artikelen van het wrak waren meegenomen; doch, helaas, wat vond men behalve het boven gemelde (vijf kalkoenen en vier ganzen), niets. Het lijzeil bewees ons thans de grootste dienst, dewijl wij daarvan een zeil voor onze boot vervaardigden. De kapitein had, even als wij, het voornemen gehad, om naar Poelo Condor te sturen. Dit zou echter met grote zwarigheden vergezeld geweest zijn, daar hun getal te klein was, om de jol te roeien, waarbij het van hun hemden vervaardigde zeiltje slechts een geringe dienst bewees. Uit de boot, welke 27 personen bevatte, konden nu gevoegelijk enige manschappen in de jol overgaan. Het lot besliste, en 6 personen verlieten ons, zodat wij thans nog 18 volwassen en 3 kinderen, behalve een klein wichtje, telden. leder ontving nu de nodige bevelen, de ene om de wacht te houden, de andere om de sloep schoon te maken, het water uit te hozen, doch vooral om met de grootste oplettendheid uit te kijken, omdat wij ons gestadig met de hoop vleiden, het een of ander bevriende schip te zullen ontdekken. Degenen, welke niets te doen hadden, sliepen even zo gerust, alsof zij op een bed van dons lagen; een voorrecht, waarin ik echter niet met hen deelde, dewijl de onrust mij de slaap uit de ogen hield; en ik geloof niet, dat ik ooit twee uren achtereen geslapen heb: des daags zat ik meestal bij de stuurman en des nachts bleef ik altijd op de been.
Alles, wat de vaart betrof, was nu zo goed mogelijk geregeld en men begreep, dat het niet ongepast zou wezen, de manschappen, welke gedurende een aanmerkelijke tijd niets genuttigd hadden, van de geringe voorraad enige verversing te bezorgen. Dewijl het varken reeds vroeger, als geheel bedorven, over boord moest geworpen worden, hadden wij niets dan de kalkoenen en ganzen over. Men slachtte er van iedere soort een en gaf aan elk van de manschappen een gelijk deel, met uitzondering van de drie kinderen, de vrouw, de heer Matak en mij. De minder hongerigen wilden ons voorbeeld volgen en hun portie aan de anderen overlaten; doch ik raadde hun, dat zij ze liever zouden aannemen en bewaren, dewijl zij in hun verwachting, om binnen een paar dagen land te bereiken, wel eens teleur gesteld konden worden. Met opzicht tot de geringe hoeveelheid water die wij hadden, bevond ik mij in de grootste verlegenheid; eindelijk waagde ik het, aldus tot hen te spreken:  “Thans heb ik u een verzoek te doen. Meermalen hebt gij verklaard, dat gij aan mij uw leven te danken had en alles voor mij willen opofferen. “Zo ik op uw woorden mag vertrouwen, dan zult gij mij in mijn verwachting niet teleurstellen. Het vaatje water, dat op zijn hoogst vier flessen bevat, zal, bij een gelijke verdeling voor elk, nauwelijks een matige teug opleveren. Zoudt gij mij wel vergunnen willen, het voor het uitsluitend gebruik van de vrouw en kinderen te behouden?" Als uit één mond werd er geroepen: “Gaarne! Hoe toch zouden wij die geringe opoffering kunnen weigeren aan een man, wie wij zo veel verplicht zijn? Denk niet, dat wij, al zijn wij slechts eenvoudige varensgezellen, daarom geen dankbaarheid kennen."
Ik betuigde hun mijn genoegen over de betoonde welwillendheid en borg het water op een veilige plaats, om geen dorstige in verzoeking te brengen. Van vier scheepsbeschuiten die ik had en zorgvuldig bewaarde, gaf ik aan de vrouw en de kinderen nu en dan een stukje; en hoewel zij in het eerst weinig trek daartoe deden blijken, aten zij er echter weldra met een graagte van, alsof het de grootste lekkernij ware geweest. Het jonge kind van mevrouw Matak, dat gespeend werd, leed zichtbaar en men begon voor deszelfs behoud te vrezen. Ik ried daarom de bedrukte moeder, het weer aan de borst te leggen, om te zien, of het zog wilde terugkeren. Hoewel zij daaraan scheen te twijfelen, kreeg de liefde voor haar kind de overhand en men stelle zich haar verrukking voor, toen zij bespeurde, dat het kind zoog en dus voedsel kreeg!
De eerste dag van onzen nood was bij het schoonste weer ten einde gelopen en de nachtwacht werd uitgezet. In de stilte van de nacht, die zeer kalm was en in onze omstandigheden ieder voorzeker tot ernst moest stemmen, stamelde ik mijn dank aan het Opperwezen voor de weldaden, die wij van zijn goedheid ontvingen. In mijn ganse leven heb ik wellicht niet met zulk een eerbied en gevoel gebeden! — Er woei een stijve koelte, die ons met tamelijke snelheid over het water deed heen glijden. Nu en dan riep ik de man, die de wacht hield, toe, dat hij toch goed mocht uitkijken en dan schreeuwde hij met een stem, welke halfdoden in het leven had kunnen terugroepen: “Goed uitkijken voor!"
De volgenden dag had er niets plaats, dat bijzondere melding verdient. De wind bleef gunstig en alles ging de gewone gang. Men slachtte twee kalkoenen en twee ganzen, die, in gelijke porties verdeeld, gretig aangenomen en, nadat zij op de rand van het boord terdege gebeukt en met zeewater bevochtigd waren, schijnbaar tenminste met smaak genuttigd werden. Doch, hoewel de honger enigermate hierdoor gestild werd, hoorde men algemeen over de  dorst klagen, welke nog vermeerderd werd door een ondraaglijke hitte, want de zon brandde zo hevig, dat de ene arm van mijn jongste zoontje, hetwelk geheel ongekleed in de boot was gekomen, daardoor binnen korte tijd geheel ontveld werd. Wat mij zelve aangaat, ik vond een aanmerkelijke verkwikking in het zeewater, met hetwelk ik van tijd tot tijd mijn ganse lichaam bevochtigde. De schone avondstond, welke op de vermoeienissen en het lijden van de dag volgde, vervrolijkte allen, voor zo ver vrolijkheid in onze omstandigheden mogelijk was; en toen allen zich ter ruste hadden begeven, vond ik weer heul en troost in een hartelijk gebed, dat ik tot de hemel opzond.
Omstreeks twee uur na middernacht kwam er een vrij zware bui op. Ik wekte de kapitein, die aanstonds bevel gaf, om zeil te minderen, dewijl hij vreesde, dat wij door die bui belopen zouden worden. Met gespannen opmerkzaamheid vestigden wij het oog op dezelve, en bespeurden weldra, dat wij niets te vrezen hadden; zij dreef achter ons voorbij. Toen de  derde van onze ongeluksdagen aanbrak, begonnen de manschappen enig ongeduld te tonen, dat wij nog geen land zagen. Zo goed ik kon, sprak ik hun moed in, haalde voorbeelden aan van schipbreukelingen, die veel langer, dan wij reden hadden te vrezen, op de onmetelijke oceaan hadden rondgezworven en eindelijk op een onbegrijpelijke wijze en soms als door een wonder gered waren, zo als onder andere Bontekoe. Ik vermaande hen, de hoop op redding niet te laten varen, daar wij bij zulk gunstig weer alle reden hadden te vermoeden, dat wij spoedig een gewenste haven zouden binnenlopen. “Zo ik nog ongeduldig ware," voegde ik er bij, “ik, die mijn arme kinderen zo zwaar zie lijden, dan zou mij dat nog te vergeven zijn; doch van u, die het zeeleven gewoon zijt en elke dag voor dergelijke ontberingen blootstaat, van u had ik zoo iets niet verwacht. En wat toch baat uw ongeduld? Wordt daardoor uw lijden verminderd of uw uitzicht op redding vergroot, uw honger gestild of uw dorst gelest?" Toen hierop een van de manschappen vrij luid te kennen gaf, dat hij, in weerwil van mijn fraaie gezegden, echter wel trek tot een glaasje water zou hebben, nam ik het voorkomen aan, alsof ik niet merkte, van wie die woorden kwamen, deed de grootste verbazing blijken en sprak na enige ogenblikken: “Hebt gij allen geen afstand van het water gedaan, zelfs nadat ik u vermaand had, wel toe te zien, wat gij deed? De eerste, die het waagt, een vinger naar dit water uit te strekken, zal de punt van dit mes zijn borst voelen doorboren!" Bij het uiten van de laatste woorden greep ik een mes, dat naast mij op de bank lag, met schijnbare drift op. Dit argument, wellicht meer dan alles, wat ik kon aanvoeren, had de begeerde uitwerking en verscheidene stemmen riepen: “Bravo!"
Welk een foltering de dorst is, kunnen slechts diegenen beseffen, welke daarvan in een  hoge mate ondervinding gehad hebben. De honger is, in vergelijking, niets. Allen leden daardoor in meerdere of mindere graad, en sommigen zo zeer, dat zij hun eigen water dronken.
De werkzaamheden aan boord gingen intussen de gewone gang en de kapitein gaf ons herhaaldelijk de verzekering, dat wij met grond mochten hopen, nog die dag land te zullen aandoen. Er werd nogmaals een kalkoen en een gans geslacht, die op de gewone wijze verdeeld en verorberd werden. Toen de avond begon te naderen, koos de kapitein onder de manschappen diegenen uit, die het scherpste gezicht had en beval hem, vooral goed uit te zien, daar wij niet ver meer van land konden wezen. Nadat nu de nachtwacht uitgezet en alle werkzaamheden verricht of geregeld waren, begaven zich de overigen ter rust; ik deed weer, als gewoonlijk, mijn avondgebed en vond daarin een krachtige troost.
Weer en wind bleven gunstig. Van tijd tot tijd riep ik, wel vooruit te zien; doch mijn stem werd enkel gehoord door de matroos, die op de uitkijk stond, en door de stuurman; al de anderen — zal men het geloven? — lagen onder de bank gerust te slapen. Dewijl mij zulk een geluk niet beschoren was, hadden de twee wakenden aan mij een trouwe makker.
Met het aanbreken van de dag begon de lucht te betrekken en het werd zo donker, dat wij geen mijl van ons af zien konden, hetgeen ons te meer grieven moest, wijl de kapitein ons gedurig verzekerde, dat wij niet ver meer van land verwijderd waren. Eindelijk viel er, tot ieders vreugde, een frisse, verkwikkende regen, waarvan allen zo veel opvingen, als bij onze geringe hulpmiddelen doenlijk was. Sommigen trokken hun hemden uit, hielden ze aan de vier hoeken vast, en verzamelden daarin een vocht, hetwelk gretig door hun werd ingezwolgen, hoewel het er zo walgelijk uitzag, dat het onder andere omstandigheden voorzeker tot wassing van de handen zou versmaad zijn. Ik zelf maakte gebruik van het water, dat langs het zeil afliep; en hoe zal ik mijn gewaarwording beschrijven bij de eerste teug, die mijn droge lippen bevochtigde, nadat ik in een ondraaglijke hitte, bij een onbewolkte hemel, in geen drie dagen iets gegeten of gedronken had? De regen begon nu allengs te verminderen; de lucht klaarde op en de man, die op de uitkijk stond, deed ieders hart van vreugde kloppen, toen hij riep: “Land vooruit!" En eer men nog de tijd had gehad, om elkander zijn blijdschap mee te delen hoorde men dezelfde man roepen: “Een zeil in 't gezicht!" De verrukking, welke op aller aangezichten uitgedrukt was, laat zich met geen woorden beschrijven. Als uit één mond riepen de kapitein en ik: “Daar moeten wij heen!" De boot werd nu aanstonds gewend, om naar het schip te roeien, dat tegen gebrast lag. Doch zodra aan boord van hetzelve ons voornemen bespeurd werd, maakte men weer toebereidselen om weg te zeilen, waarschijnlijk dewijl men ons voor zeerovers hield. Wij begrepen nu, dat het raadzaam wezen zou, ons voornemen op te geven en liever de jol derwaarts af te zenden. Toen de kapitein dit zag, liet hij weer tegenbrassen en wachtte de  lieden af.
Zodra zij aan boord waren, volgden wij, en daar wij de wind in ons voordeel hadden, kwamen wij spoedig op zij van het schip. De kapitein liet ons dadelijk overkomen. Met blijde harten verlieten wij onze boot en verhaalden in korte woorden het gebeurde; waarop onmiddellijk bevel werd gegeven tot het gereedmaken van de nodige spijs en drank voor de uitgehongerde manschappen. Dewijl ik echter beducht was, dat zij zich, na zo vele ontberingen, door onmatigheid benadelen zouden, ja zelfs wel hun leven in gevaar brengen, nam ik de vrijheid, de kapitein te doen opmerken, dat, nadien zij in vier dagen schier niets hadden genuttigd, men wel zou doen, bij het toedelen van spijs en drank, de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. “Als geneesheer," voegde ik er bij, “raad ik u, hun voor het ogenblik niets te laten geven, dan een stuk beschuit en een teug grog, ten einde op die wijze zo veel mogelijk te verhoeden, dat zij zich een ziekte op de hals halen."
Het vaartuig, dat ons aan boord had genomen, was een Amerikaanse brik, LE CHASSEUR, gecommandeerd door kapitein Davy, een zeer braaf en rechtschapen man. De supercargo Alexander onderscheidde zich door vriendelijke voorkomendheid en toonde in al zijn handelingen, dat hij een voortreffelijke opvoeding ontvangen had. Beide deze heren deden alles, wat in hun vermogen was, om ons het doorgestane leed te doen vergeten en ons het verblijf aan hun boord aangenaam te maken, waarvoor ik hun thans, na het vierde van een eeuw, openlijk mijn oprechte dank betuig.
De brik was naar China bestemd. Op mijn verzoek, ten einde spoedig aan land te komen, zette men koers naar de rede van Maccou (opm: Macao), een Portugese plaats. Zodra wij daar aangekomen waren, verlieten wij, met de warmste dankbetuigingen, onze redders en weldoeners en begaven ons aan wal: de Heer Matak met vrouw en kinderen, kapitein Schindehutte en ik met mijn twee kinderen, benevens twee scheepsjongens, welke mij hadden gesmeekt, om bij mij te mogen blijven. Kapitein Schindehutte keerde aanstonds naar boord terug, om met de equipage van de ZEEPLOEG de reis naar China te vervolgen, dewijl daar gedurig schepen aangetroffen worden, die manschappen benodigd zijn.
Wij hadden nauwelijks voet aan land gezet, of wij werden omringd door enige Chinezen, welke tolbedienden schenen te zijn en onze goederen wilden onderzoeken. Met moeite beduidde ik hun, dat wij schipbreukelingen waren, die niets bezaten, dan hetgeen wij aanhadden, dewijl ons de tijd ontbroken had, iets van het brandende wrak mee te nemen. Mijn plunje, die uit een matrozenbroek en een baaitje bestond, werden spoedig door een ander gewaad vervangen. De heer Davy had namelijk de goedheid gehad, mij enige kledingstukken ten geschenke te geven; doch dewijl hij een van de langste en zwaarste Amerikanen was, die ik ooit gezien heb, en ik tamelijk klein van postuur ben, zal men licht begrijpen, welk een kluchtige vertoning ik in zijn kledij maakte!
Op mijn verzoek bracht men ons bij de Gouverneur, die ons echter wegens onpasselijkheid niet kon spreken, doch zijn secretaris zond. Het weinige Portugees, dat ik vroeger, toen ik met het 28ste bataljon aan de Kaap de Goede Hoop garnizoen hield, aldaar gekend had, was mij thans van grote dienst. Nadat ik de secretaris had doen verstaan, dat wij de hulp van de Gouverneur kwamen inroepen, verliet hij ons en keerde weldra terug met enige Spaanse matten. Zonder die aan te nemen, voegde ik hem toe: “Dit is de bedoeling niet. Ofschoon wij meer naar bedelaars gelijken, dan naar fatsoenlijke lieden, behoren wij echter tot de laatsten. Wij hebben schipbreuk geleden en alles verloren. Wij zijn hier gekomen, ten einde de heer Gouverneur om een voorschot te verzoeken, dat hem met dankzegging zal teruggegeven worden." Hij verliet ons andermaal, doch keerde spoedig terug met een verontschuldiging van zijn meester. Men bracht ons nu bij de Minister, die, reeds met ons ongeluk bekend, ons zeer vriendelijk ontving en naar ieders naam en rang vroeg. Onze opgaven werden vergeleken met Javase naamboekjes, waarop wij vermeld stonden. Daar het nu bleek, dat wij geen bedriegers waren, beijverde een ieder zich, om ons voor de geleden ongemakken schadeloos te stellen en ons naar 's lands wijze uit te dossen. Mevrouw Matak ontving voor zich en haar kinderen van de gade van de Minister de nodige kledingstukken; terwijl ik door de supercargo van een Portugees schip in de gelegenheid gesteld werd, om mijn Amerikaans gewaad voor een ander uit zijn garderobe te verwisselen, dat mij zo nauwkeurig paste, alsof het opzettelijk voor mij vervaardigd was.
Na afloop van het toilet keerden wij tot het gezelschap terug; doch eer wij tijd hadden om plaats te nemen, werden wij door de Minister in een ander vertrek geleid, waar ons een kostelijk ontbijt wachtte. Het was ten dele op de Portugese, ten dele op de Engelse wijze toebereid, van alles ruim voorzien en voor onze hongerige magen een onwaardeerbare schat.
Onze gastheer behoorde tot de klasse van die mensen, welke niets ten halve doen. Hij deed mij de aanbieding, om mij met mijn twee zoontjes in zijn woning op te nemen. “Had ik meer plaats" voegde hij er bij, “gaarne zou ik u allen bij mij behouden, maar het huis is vol". Ik betuigde hem mijn oprechte dank voor deze ongemene welwillendheid, doch wees de uitnodiging van de hand, omdat ik aan mijn lotgenoten beloofd had, bij hen te zullen blijven. Nu liet ons zijne Excellentie het Hollandse huis ten gebruike aanwijzen dat op dit ogenblik niet bewoond werd, dewijl de heren wegens handelszaken naar Canton waren vertrokken. Met uitzondering van een tafel, enige oude stoelen en twee verwormde ledikanten, vonden wij dit gebouw geheel ledig. De man, die ons hierheen geleidde, was de hofmeester van de Minister, een oude praatzieke Duitser, die meer dan veertig jaren uit zijn vaderland verwijderd was geweest. In mijne jeugd had ik enige tijd vertoefd in de streken, waar hij geboren was, kende de namen van enige personen aldaar, welke hij zich nog herinnerde en dit nam de goede man niet weinig voor ons in. Toen ik hem op de naaktheid van het huis opmerkzaam maakte, voegde hij mij toe: “lk heb van mijn meester in last, om u van alles te voorzien, wat gij nodig hebt of verlangen moogt. De kamers, welke gij open ziet, dienen tot gemeenschappelijk gebruik voor de heren; de geslotene zijn de afzonderlijke woonvertrekken en bevatten de meubelen van de eigenaars." De man hield zijn woord, en kwam spoedig terug, om al het nodige te bezorgen.
Het eerste, wat ik thans in onze nieuwe woning deed, was, dat ik een brief gereed maakte voor de Heer Rabinel, chef van de Factorij te Canton, waarin ik hem de toedracht van het gebeurde naar waarheid mededeelde, zonder de minste achterhoudendheid omtrent het gedrag van kapitein Schindehutte. En al had ik het ook willen bewimpelen, dit zou weinig gebaat hebben, dewijl de manschappen, die allen voor hem verschijnen moesten, uit hoofde van hun verbittering tegen de kapitein, alles toch zouden uitbrengen. Later is mij intussen gebleken, dat de heer Rabinel door kapitein Schindehutte zelven van alles onderricht en tevens verzocht was, om mij te bewegen, dat ik de zaak toch niet wereldkundig zou maken. Terwijl ik nog met schrijven bezig was, kwam de hofmeester mij vragen, welke spijzen en welke wijn hij ons zou bezorgen. Dat wij dit aan de man zelf overlieten, spreekt vanzelf.
Zodra ons middagmaal geëindigd was, begaf ik mij met mijn brief naar de Minister, die met dezelve aanstonds een expresse afzond en mij verzekerde, dat ik binnen drie dagen antwoord kon hebben. Nog binnen de opgegeven tijd ontving ik het verlangde, namelijk een  wissel op zijn agent, de heer D’lemos. Nu bezaten wij de middelen, om onszelf van het nodige te voorzien en begrepen dus, niet langer van de Minister’s gastvrijheid gebruik te mogen maken. Ik begaf mij daarom naar zijne Excellentie, betuigde hem onze hartelijke dank, en verzocht hem nog slechts, om ons, de Heer Matak en mij, door zijn voorspraak, met het eerste schip, passage naar Canton te bezorgen.
De weinige dagen, die wij te Maccou sleten, waren hoogst aangenaam en genoeglijk, waartoe niet weinig bijgedragen werd door de heer Hope, een van de Commissarissen van het Engelse Gouvernement op Java, die tot herstel van zijn gezondheid hier was en ons de grootste beleefdheden bewees.
Eindelijk verscheen er een Amerikaans schip, dat ons aan boord nam en op de rede van Wampoe (opm: Whampoa) bracht. Hier vonden wij gelegenheid een klein vaartuig te huren, met hetwelk wij behouden te Canton aankwamen. Wij werden met de meeste beleefdheid ontvangen door de heren Rabinel, Bletterman en Zeeman. Zij boden ons in de Factorij logies aan, dat met bereidwilligheid aangenomen werd. Het gebeurde met de ZEEPLOEG was hier aan allen bekend; en, dewijl onze gewezen kapitein zich nergens liet zien, mocht men met grond vertrouwen, dat hij zich over zijn gehouden gedrag schaamde. Zodra zich de heer Rabinel alleen met mij bevond, zei hij tot mij: “Uw kapitein heeft zich niet wel gedragen; doch welk mens heeft niet zijn ogenblikken van radeloosheid, in welke hij stappen doet, die hij in een  bezadigde toestand zelf veroordeelt? Laten wij hem niet te hard vallen! Zelf heeft hij mij bekend, dat zijn angst hem buiten staat had gesteld, om verstandig te handelen. Eigen levensbehoud was het enige dat hem toen geheel vervulde. Dewijl ik echter overtuigd ben, dat gij geen bijzondere haat tegen hem voedt, waag ik het, u te verzoeken, de zaak ten minste in twintig jaren niet openbaar te maken. Het is u bekend, dat hij vrouw en kinderen heeft. Mocht zijn gedrag bekend worden, dan loopt hij gevaar, nimmer weer een schip te krijgen." Kon ik dit weigeren? Kon ik een man, die mij anders nooit enig kwaad gedaan had, willen benadelen? Ik gaf mijn woord en ieder, die het leest, zal overtuigd wezen, hoe zeer ik de man verschoond heb. Ik weet niet, of hij nog in leven is; mocht zulks het geval zijn en deze regels onder zijn ogen komen, dan zal hij zich mij voorzeker niet met een onaangenaam gevoel herinneren. Gedurende ons verblijf te Canton werden wij door de heer Rabinel in de gelegenheid gesteld, om al het merkwaardige te zien, dat de plaats oplevert.
Er lag een schip in lading dat, even als de ZEEPLOEG, voor het kantoor van de Heer Voute te Amsterdam voer, de CANTON, kapitein Arends. Met dit schip besloten wij te vertrekken en op de hoek van Java uit te stappen. Wij begaven ons nu, om ons voor de reis gereed te maken, naar Maccou (opm: Macau) alwaar wij over land bericht zouden krijgen, wanneer de CANTON afzeilde. In een overdekt vaartuig wachtten wij tussen de eilanden op de komst van het schip, dat ons binnen weinige dagen te Anjer aan land zette.
Zutphen, december 1839.
M.D. Burkens, Ridder, in der tijd dirigerend geneesheer van het Hoofdhospitaal op Weltevreden te Batavia.
(opm: het artikel is samengevoegd uit een vervolg van JC 270241 in JC 030341 en JC 060341)

 

Akten

ARCHIEF Gemeente-Archief Amsterdam archiefnummer Ams.5181-7149-273
DVD 6 – III – 93-95
__________________________________________________
Openbare verkoop
Naam schip: FREDRIKA, thans genaamd de ZEEPLOEG

Plaats en datum acte publieke verkoop, Amsterdam, 24 oktober 1814

Soort schip pink

Bouwwerf / verkoper Jacques Marc Fraissinet, koopman, van de firma Fraissinet & Scharff, Amsterdam

Gevoerd door kapt. Matthijs de Harder

Eigenaar / aankoper Thomas van Olivier, makelaar, voor zijn meesters zijnde de heren Voûte & Co, Amsterdam, vertegenwoordigd door Pierre Voûte.

Te voeren door kapt. Johannes Schindehütte

Groot volgens meetbrief

Tuigage en aantal dekken

Afmetingen

Kiellegging

Tewaterlating

Plaats en datum van registratie Amsterdam, 13 november 1814

Nummer van registratie deel 7, folio 135, afd. 2.

Notaris Johannes Tiedeman, Niczn., griffier rechtbank Amsterdam

Prijs (bij aan-/verkoop vermeld) NLG. 20.100,-

Bijzonderheden: op 22 november 1814 vragen Voûte & Co. een zeebrief aan voor de ZEEPLOEG. (opm. er was een mede-eigenaar, die ook het ceduul tekende, A.Sch….(rest is onleesbaar, mogelijk Schaap)
Opm.: zie Kroniek 1814, 22 september 1814





Researcher/datum research ML/060707

Naam FREDERIKA
Archiefinstelling Stadsarchief Amsterdam
Jaar 1814
Toegang 5181
Inventaris 7149
Klik hier om de originele akte te bekijken