1936-11-05: |
Het Vaderland 10-05-1937: Klacht wegens overlading van een schip. De klacht van den inspecteur-generaal voor de Scheepvaart tegen den kapitein van het motorschip Breezand wegens overlading van zijn schip, heeft de Raad voor de Scheepvaart gegrond verklaard. De aangeklaagde moge bij de belading niet bepaald het opzet gehad hebben om zijn schip dieper te laden dan toelaatbaar was. Vast staat, dat hij in overladen toestand een reis wilde ondernemen, hetgeen zeer zeker als een misdraging tegenover de Schepelingen is te beschouwen. De Raad schorste den kapitein in zijn bevoegd heid voor den tijd van 8 dagen.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 25 Mei 1937, no.97. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart No. 46. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Kornelis Smedes, kapitein van het motorschip Breezand, wegens overlading van zijn schip, ten einde in dien toestand met dit vaartuig een reis te ondernemen. Op 16 Januari 1937 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: „De waarnemend inspecteur- generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar de hierbij overgelegde stukken; overwegende, dat daaruit blijkt, dat het motorschip Breezand op den 5den November 1936 in de haven van Assens- Fyn (Denemarken) dieper was geladen dan volgens het voor dit schip uitgereikte internationale certificaat van uitwatering is toegestaan; overwegende, dat het schip door de Deensche autoriteiten aldaar is aangehouden en dat deze aanhouding eerst is opgeheven nadat een gedeelte der lading was gelost en een hoeveelheid ballastwater was uitgepoinpt; overwegende, dat uit het door den waarnemend inspecteur voor de scheepvaart te Groningen afgenomen verhoor blijkt, dat kapitein Kornelis Smedes van het m.s. Breezand, PDGR, de bedoeling heeft gehad met zijn overladen schip een reis te ondernemen in den zin van de Schepenwet; overwegende, dat dit feit geacht moet worden een misdraging op te leveren van den kapitein jegens de reederij en de schepelingen; gelet op de artt. 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Kornelis Smedes, voornoemd, te hooren. Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 49 der Schepenwet, besliste, dat de Raad een onderzoek naar de gegrondheid van voorschreven klacht zou instellen, welk onderzoek ter zitting van 9 Februari 1937 in tegenwoordigheid van den plaatsvervangend inspecteur-generaal voor de scheepvaart G. Mante heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het ten deze door de scheepvaartinspectie ingesteld voorloopig onderzoek en hoorde den kapitein Kornelis Smedes, voornoemd, als aangeklaagde, buiten eede. De voorzitter zette aangeklaagde de beteekenis van de tegen hem ingediende klacht uiteen en gaf hem gelegenheid aan te voeren, hetgeen hij tot zijn verdediging dienstig achtte, zoomede om het laatst het woord te voeren. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Breezand is een Nederlandsch motorschip, metende 300,63 bruto-, 234,30 netto-registerton, roepnaam PDGR, thuisbehoorende te Groningen. Zij is eigendom van T. Tjakkes, te Musselkanaal. Het schip is in het jaar 1930 van staal gebouwd, de hoofdafmetingen zijn 48,01 x 6,56 x 2,39 meter. Het proces-verbaal van verhoor van den kapitein KornelisSmedes door het waarnemend districtshoofd in het derde district der scheepvaartinspectie, dd. 8 Januari 1937, welk proces-verbaal door Kornelis Smedes is onderteekend, houdt o.m. in: „Voor bovengenoemd vaartuig is een certificaat van uitwatering uitgereikt onder n°. 181, geldig tot 1939. Dit certificaat was den 5den November l.1. aan boord. Getuige verklaart, op laatstgemelden datum een lading graan te Assens (Denemarken) te hebben geladen, met bestemming Antwerpen. Getuige verklaart, dat, toen de lading was ingeladen, een Deensche douane-ambtenaar bij het schip kwam en aanmerking maakte op den overladen toestand van het schip. Getuige erkent, dat het schip op dat oogenblik overladen was. Getuige verklaart, dat er een hoeveelheid waterballast aan boord was. Dit water bevond zich in voorpiek- en achter- piektank. Andere ballasttanks zijn niet aan boord. De inhoud van deze tanks is aan getuige onbekend. Het moet ongeveer tusschen 35 en 40 ton (a 1000 kg) zijn, volgens getuige. Men was op het oogenblik, dat de douanebeambte aanmerking maakte, bezig met waterballast overboord te pompen. Getuige verklaart, dat niettemin het schip toch overladen zou geweest zijn, al waren voorpiek- en achterpiektank geheel leeg geweest. Getuige verklaart bovendien, dat hij er niet op gelet heeft, dat het wintermerk slechts aangeladen mocht worden. Het water ter plaatse is brak. Toen het soortelijk gewicht door den belastingambtenaar zou worden vastgesteld, is het weeginstrument, daartoe benoodigd, op de kade gevallen en gebroken. Getuige erkent, dat het schip 3 a 4 cm over het merk geladen is geweest. De vermindering van uitwatering, toegestaan voor zoetwater, bedraagt 4 cm. De vermeerdering van uitwatering voor het wintermerk bedraagt eveneens 4 cm. Getuige verklaart, dat, indien hij niet gedwongen ware geworden of gewaarschuwd was geworden de lading te lossen tot het schip aan het merk ingezonken was, hij in overladen toestand de reis had ondernomen. Ter zitting verklaarde aangeklaagde nog, dat het geenszins in zijn bedoeling heeft gelegen, opzettelijk in overladen toestand uit Assens te vertrekken, zooals uit vorenstaande verklaring zou kunnen worden geconcludeerd. De Raad is, met den plaatsvervangend inspecteur-generaal voor de scheepvaart, van oordeel, dat de klacht gegrond is. Ter zitting is de aangeklaagde gedeeltelijk teruggekomen op zijn in het vooronderzoek afgelegde, door hem na voorlezing onderteekende verklaring, echter zonder daarvoor eenige aannemelijke reden aan te voeren. De Raad wil niet als bewezen aannemen, dat de aangeklaagde bij de belading bepaald het opzet heeft gehad om zijn schip dieper te laden dan volgens het merk toelaatbaar was. Echter, ook al neemt men aan, dat de aangeklaagde uit nonchalance heeft gehandeld, zoo staat toch vast, dat hij in overladen toestand een reis wilde ondernemen, hetgeen zeer zeker als een misdraging tegenover de schepelingen is te beschouwen. Een straf van schorsing acht de Raad hier geboden. Mitsdien: Straft den aangeklaagde Kornelis Smedes, kapitein, geboren 12 Mei 1906 te Ten Boer, wonende te Appingedam, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art. 2 der Schepenwet, Voor den tijd van acht dagen. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eerste-plaatsvervangend-voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap en J. N. Egmond, leden, C. L. Julsing ) plaatsvervangend buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 7 Mei 1937. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |