1940-11-16: |
De Tijd 16-11-1940: Verwarde stuurman op lichtschepen?. Raad voor de Scheepvaart behandelt stranding en vergaan van de „Nora”
De kapitein van het 298,50 bruto registerton metende motorschip „Nora", eigendom van de scheepvaartmaatschappij „Zeeland", had zich in twee zaken voor den Raad voor de Scheepvaart te verantwoorden. De eerste zaak betrof de stranding van dit schip nabij de boei van West Sunk op 7 Maart 1939. De tweede een ontploffing van een mijn, waardoor het schip zwaar beschadigd werd, toen dit op 29 Januari 1940 op de reede van Deal lag. De kapitein werd als getuige op schuldvraag gehoord. De stranding van het schip was gebeurd, toen het met een lading gerst van Londen een reis naar Yarmouth maakte. Op 6 Maart 1939 verliet het schip Londen. Er was geen loods aan boord. De kapitein gaf om 1 uur 's nachts de wacht aan den stuurman over. Anderhalf uur later strandde het schip op ongeveer een halve mijl ten W.N.W. van de boei van West Sunk. Uit de schriftelijke verklaring van den stuurman, die niet ter zitting aanwezig kon zijn, bleek, dat het schip slecht stuurde en de verlichting in de stuurhut veel te wenschen overliet. De batterij der verlichting was uitgeput. Volgens den stuurman had hij den kapitein hierop herhaalde malen gewezen. Ook de overige navigatiemiddelen lieten veel te wenschen over. Een deskundige van de schepeninspectie, die, nadat de „Nora" in Rotterdam was binnengeloopen, een onderzoek instelde, zeide in het door hem uitgebrachte rapport, dat gebleken was, dat de verlichting boven de kaartentafel en het kompas niet brandde. Er was daar ook geen petroleumlamp. De stuurman moest helpen bij het sturen en onderwijl met behulp van een zaklantaarn de kaart lezen. De koers was van tevoren niet vastgesteld, zoodat de stuurman de geheele navigatie moest verzorgen. Hij had reeds eerder op de Theems gevaren. Mogelijk is de stranding veroorzaakt, doordat de stuurman twee lichtschepen heeft verward. De stuurman heeft waarschijnlijk alleen op de lichten gevaren, doordat de verlichting op de brug zóó slecht was, dat hij het kompas niet kon zien. Gedetailleerde instructies omtrent den te varen koers had de kapitein niet achtergelaten. De stranding had aan het schip bodemschade veroorzaakt, welke later is geconstateerd. Bij de ontploffing, welke ter reede van Deal de „Nora" trof, is het schip geheel verloren gegaan. Het schip was met een lading karton op weg naar Londen. Het moest wachten in de Downs. De mijn was te voren door den uitkijk gezien. De kapitein riep de bemanning bijeen en enkele oogenblikken later dreef de mijn tegen het achterschip en volgde de ontploffing. De kok werd gewond en kon met moeite gered worden. De schepelingen zijn met een sleepboot van boord gehaald en in Ramsgate geland. De stuurman, die de mijn had zien naderen, zeide in zijn schriftelijke verklaring, dat alles zich zóó snel had afgespeeld, dat geen maatregelen konden worden genomen. In beide zaken zal de Raad later uitspraak doen.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 28 Januari 1941, no.19. Uitspraak voor den Raad voor de Scheepvaart: No.2. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding van het motorschip Nova onder de Oostkust van Engeland. Betrokkene: kapitein Trienko Lammert Brinkman. Op 7 Maart 1939 is het motorschip Nora, op reis van Londen naar Great Yarmouth, nabij de boei van West Sunk aan den grond geloopen. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze stranding zou instellen. Bovendien besliste genoemde commissie, dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag, of niet het ongeval mede is te wijten aan schuld van den kapitein Trienko Lammert Brinkman, wonende te Noordbroek. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 15 November 1940 buiten tegenwoordigheid van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der Scheepvaartinspectie en hoorde den kapitein, voornoemd, als betrokkene buiten eede. De voorzitter zette den betrokkene doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. De stuurman J. H. Meuldijk is door den Raad niet kunnen worden gehoord wegens onbekende verblijfplaats. Zijn destijds bij de Scheepvaartinspectie afgelegde verklaring is ter zitting voorgelezen, zoomede een rapport omtrent de verlichting aan boord van het m.s. Nora, opgemaakt te Rotterdam door den inspecteur voor de scheepvaart A. Wolkammer. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Nora is een Nederlandsch vaartuig, metende -98,50 bruto-, 210,57 netto-registerton, roepnaam P G J W, van de Scheepvaart Maatschappij „Zeeuwsch Vlaanderen", te Voorburg. Op 6 Maart 1939 vertrok het motorschip Nora van Londen met bestemming Great Yarmouth, beladen met gerst. De bemanning bestond uit 6 personen. De diepgang was vóór 8 voet, achter 9 voet 11 duim. Om 1 uur 's nachts van 7 Maart ging de kapitein van dek, de wacht overlatende aan den stuurman. De voorgelezen verklaring van den stuurman J. H. Meuldijk, oud 47 jaar, houdt zakelijk in: Hij is in het bezit van een diploma als derde-stuurman groote handelsvaart. Nadat hij de wacht had overgenomen, heeft hij tusschen de boeien en lichtschepen door genavigeerd. Eenigen tijd nadat liet lichtschip van Middle Sunk was gepasseerd, liep het schip aan den grond, gelijk bij dagworden bleek ongeveer een halve mijl in peiling westnoordwest van de boei van West Sunk. Als oorzaak van het ongeval geeft hij op het slechte sturen van het schip en de slechte verlichting in de kaartenkamer, daar de batterij van de verlichting uitgebrand was, een omstandigheid, waarop hij den kapitein meermalen attent had gemaakt. De kapitein T. L. Brinkman verklaarde, dat de stuurman bij het overnemen van de wacht wel order kreeg hem te waarschuwen, wanneer het mistig zou worden, doch dat de stuurman overigens zelfstandig moest navigeeren; dat het, toen hij van dek ging, helder zicht was en het licht van het vuurschip Mid Barrow, waarop de koers aanliep, recht vooruit was; dat hij te 2.40 uur door den stuurman geroepen werd, omdat het schip aan den grond zat; dat de stuurman in zijn verklaring spreekt over het passeeren, kort vóór de stranding, van een lichtschip van Middle Sunk; dat hij daarmede vermoedelijk zal hebben bedoeld het lichtschip Barrow Deep, welk lichtschip althans na de stranding aan bakboord achteruit te zien was. De inspecteur voor de scheepvaart te liotterdam A. Wolkammer heeft op 12 Juni 1939 te Botterdam aan boord van de Nora een onderzoek ingesteld. Het is toen gebleken, dat de verlichting boven de kaartentafel en bij het kompas niet brandde, omdat de accu leeggebruikt was. De kapitein beweerde wel, dat dan een electrische zaklantaarn werd gebruikt, maar ook deze bleek uitgeput. Petroleumverlichting was boven de kaartentafel niet aanwezig. Na voorlezing van bovenstaande bevindingen gaf de kapitein toe, dat het zeer wel mogelijk was, dat de accu van het licht in het stuurhuis — door den stuurman in diens verklaring ,,kaartenkamer" genoemd — leeggebruikt was, doch dat in zoo'n geval de kaart in den salon kan worden geraadpleegd, waar petroleumverlichting aanwezig was. Voorts verklaarde hij nog, dat na het rapport, uitgebracht door den inspecteur Wolkammer, een petroleumlamp ter verlichting van het stuurhuis is aangebracht.
De Raad is van oordeel, dat de stranding van het motorschip Nora mede aan de schuld van den kapitein is te wijten. De stuurman, die de wacht had, zal zich hoogstwaarschijnlijk vergist hebben met de boei van N.E. Gunfleet en de Sunk-headboei. In elk geval was hij, wat de betrokkene, toen hij aan dek kwam, dadelijk zag, veel te ver van Barrow Deep af, op welk lichtschip hij had moeten aanhouden. Deze fout in de gevolgde navigatie komt dus ten laste van den stuurman. De betrokkene had echter geen enkele geldige reden om niet zelf de navigatie te leiden. Hij was, gelijk hij verklaarde, niet vermoeid en had niet den stuurman, die trouwens eerst een paar maanden aan boord was, van licht tot licht mogen laten varen, zonder zeer nauwkeurige instructies. De kapitein is de verantwoordelijke man en hij mag zich onder omstandigheden als zich hier voordeden alleen van de brug begeven, wanneer dit noodzakelijk is tot het bekomen van rust. Daartoe zou zich trouwens spoedig genoeg de gelegenheid voordoen. De kapitein heeft dus niet voldoende zorg gehad voor de navigatie. Ook overigens liet de toestand aan boord te wenschen over. De stuurman voerde tot zijn verontschuldiging aan, dat de verlichting alles te wenschen overliet. In het stuurhuis was geen licht en het kompas was niet verlicht. Zelfs het licht van een zaklantaarn stond niet te zijner beschikking. De kapitein, die oorspronkelijk anders verklaarde, heeft dit alles ten slotte moeten toegeven. Of hier echter een oorzakelijk verband tusschen dit gemis van verlichting en de stranding aanwezig is, staat, naar 's Raads oordeel, nu op de lichten werd gevaren en geen bepaalde kompaskoersen werden gestuurd, niet vast. Voor het raadplegen van de kaart had de stuurman echter naar beneden moeten gaan, waar, gelijk de kapitein verklaarde, wel een petroleumlicht brandde. Het was dus voor den stuurman wel moeilijk om zich van de al of niet juistheid der navigatie te vergewissen. Hoe dit achter ook zij, de Raad wil, nu door omstandigheden buiten den wil van den betrokkene deze zaak eerst meer dan anderhalf jaar na hét gebeurde kan worden behandeld, geen straf van schorsing opleggen, doch met een berisping volstaan. Mitsdien: Straft den betrokkene Trienko Lammert Brinkman, geboren 6 April 1908, wonende te Noordbroek, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eerstepiaatsvervaiigend-voorzitter, J. N. Egmond, lid, J. T. A. J. Bruinsnia, plaatsvervangend lid, G. Mulder, buitengewoon lid, m tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjecnk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 15 Januari 1. 41. (get.) B. M. Taverne. H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 28 Januari 1941, no. 19. Uitspraak voor den Raad voor de Scheepvaart:No. 3. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de mijnontploffing, waardoor liet ter reede van Deal ten anker liggende motorschip Nora is getroffen. Op 29 Januari 1940 is het motorschip Nora, terwijl het ter reede van Deal ten anker lag, door ontploffing van een tegen het achterschip gedreven mijn getroffen. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit (len Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 15 November 1940 buiten tegenwoordigheid van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der Scheepvaartinspectie en hoorde als getuige Trienko Lammert Brinkman, kapitein op de Nora ten tijde van het ongeval. De verklaring door den stuurman H. W. J. de Vries, destijds afgelegd bij de Scheepvaartinspectie, is ter zitting voorgelezen, daar deze niet als getuige kon worden opgeroepen wegens onbekend adres. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Nora was een Nederlandsch vaartuig, metende 298,50 bruto-, 210,57 netto register ton, roepnaam
PGJW, van de Scheepvaart Maatschappij Zeeuwsch Vlaanderen te Voorburg. Op 28 Januari 1940 ankerde de Nora in de Downs, ter reede van Deal. Het schip kwam van Harlingen, diepgang bij vertrek vóór 8 voet. achter 9 voet, en was beladen met karton, bestemd voor Londen. De ter zitting voorgelezen verklaring van den stuurman Hendricus Willem Johannes de Vries, oud 37 jaar, komt in hoofdzaak neer op het volgende: Op 29 Januari 1940, terwijl bet schip te midden van een groot aantal andere vaartuigen ter reede van Deal voor anker lag werd hij des morgens omstreeks te 7.10 uur door den wacht hebbenden matroos geroepen, omdat er een mijn op het schip af kwam drijven. Met den stroom dreef deze mijn tusschen de andere schepen door en was gezien op een afstand van ongeveer 25 m. Toen getuige aan dek kwam, was de mijn nog slechts ongeveer 4 m van het schip verwijderd. Het was een groen gekleurde mijn, met een middellijn van ruim 1 m, waaraan 8 voelhoorns en nog een langere in het midden. Deze mijn dreef tegen het schip en ontplofte, zoodat het geheele achterschip werd vernietigd. Het gelukte allen nog tijdig behouden aan dek te komen, behalve aan den kok, die zwaar gewond werd. Door een Engelsche sleepboot is de bemanning te Ramsgate aan land gebracht. De kapitein heeft verklaard, dat hij, in den morgen van 29 Januari te kooi liggende, werd gewaarschuwd, dat er een mijn op het schip aan kwam drijven; dat er ankerwacht werd geloopen; dat hij persoonlijk de mijn niet heeft gezien; dat de Nora, ten anker liggende, niet geheel op stroom lag, doch eenigszins scheef. De op 30 Januari 1940 te Dover afgelegde scheepsverklaring houdt o.m. in : dat b.b.-reddingboot bij het ongeval verloren is gegaan en de davits van s.b.-boot dusdanig beschadigd waren, dat deze boot niet dadelijk te water kon worden gelaten; dat een Engelsche sleepboot de opvarenden overnam, nadat eerst de matroos Abbas, die overboord was gesprongen, uit het water was gehaald; dat allen te Ramsgate zijn geland en de zwaar verwonde kok aldaar in een ziekenhuis is opgenomen; dat de kapitein niet met zekerheid weet te zeggen, wat er met zijn schip is gebeurd, doch dat hij heeft gehoord, dat een andere sleepboot het naar de pier te Deal heeft gebracht, waarvan het later is weggedreven en gestrand, terwijl de lading er uit is gespoeld. De Raad is van oordeel, dat het motorschip Nora, ten anker liggende op de reede van Deal, door een drijvende mijn is getroffen. Of door het werken met motor en roer de aanraking met de mijn nog had kunnen worden voorkomen, kan thans niet meer worden uitgemaakt. Het is in elk geval niet beproefd. De positie van het schip was zoodanig, dat het niet gestrekt op den stroom lag. De mijn heeft het schip dan ook aan b.b.-achterschip getroffen. De Raad heeft voorts nog de vraag onder de oogen gezien, of hier een zuiver geval van een drijvende mijn — een mijn, die dus niet geactiveerd behoort te zijn — aanwezig is, dan wel een mijn, die nog door krabbend anker of ankerketting geactiveerd was. Hoewel het ver boven water uitsteken van de mijn en het snel aandrijven wel op een drijvende mijn wijst, zoodat dus in dat geval de inrichting tot het inactief maken van de mijn niet goed zou hebben gewerkt, zijn de verkregen gegevens toch niet voldoende om op dit punt een bepaalde conclusie te wettigen. Wat na de redding der bemanning het verdere lot van het schip is geweest, daaromtrent kon de kapitein geen zekerheid verschaffen. Aldus gedaan door de heeren prof. mr, B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, J. N. Egmond, lid, J. T. A J. Bruinsma, plaatsvervangend lid, G. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's liaads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 15 Januari 1941. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
|