|
Door de directie der Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij is van kapt. Deddes, voerende het stoomschip P. CALAND, het volgende verhaal ontvangen van de wederwaardigheden, waarmede dit schip te kampen had: Falmouth, 2 maart. Zoals ik heden morgen per telegram reeds meldde, arriveerden wij hier met de P. CALAND ten 12 ure, hebbende op de 12e februari in een hevige orkaan het roer en de achtersteven verloren. Het schip bevond zich op 49º13’ NB 36º42’ WL., dus zo na mogelijk in het midden van de oceaan, even ver van een goede haven in Amerika als van Europa verwijderd. Daar wij echter meestal westenwinden hadden en ze met grond konden verwachten, besloten wij om terug te keren, ten einde zo mogelijk in het Kanaal of waar dan ook een veilige haven te bereiken, hetgeen ons zoverre gelukte, dat wij ons heden morgen circa 6 à 8 Engelse mijlen buiten de Lizards bevonden en daar lagen te drijven de wind West, met harde koelte. Daar wij met al de stuurtoestellen het schip bij deze gelegenheid niet konden regeren, namen wij de assistentie van twee loodskotters voor 250 pond sterling aan, met dien verstande echter, dat de loodsen hiervan zouden moeten betalen alle hulp van stoomsleepboten of anderszins, die het schip nog zou nodig hebben om veilig in de haven te komen; hiervan werd behoorlijk contract opgemaakt en door beide partijen getekend. De kotters nu hielpen ons buiten slaags en toen wij eindelijk een stuk weegs naar binnen kwamen, werden twee sleepboten geëngageerd, die ons veilig en zonder accidenten hier op onze ankerplaats brachten, waar het schip behoorlijk vertuid werd. Om enig denkbeeld van ons wedervaren te geven, zal het beste zijn een uittreksel uit het journaal te nemen, hetwelk ik hier laat volgen. Nadat wij de 31e januari van Costi (opm: mogelijk ligplaats in Rotterdam) vertrokken waren, arriveerden wij des morgens ten 3 ure van de 2e februari te Plymouth, namen daar 550 ton kolen aan boord, waarmede wij dezelfde avond ten 11 ure gereed waren; het was echter zo dik van mist, dat wij genoodzaakt waren te blijven liggen, tot des anderen daags ten 11 uur ’s morgens. Het klaarde toen een weinig op en geraakten wij goed en wel buiten het breekwater; eerst bleef het nog een tijdlang mistig, doch klaarde het later geheel op en maakte de CALAND, begunstigd door schoon weder, goede voortgang. Kort duurde echter deze omstandigheid; reeds de 6e en 7e februari verminderde de vaart door hoge zee en harde wind van voren geducht; de 8e waren de zee en het weer iets beter, de 9e namen wind en zee weer toe en hadden wij de 10e een volslagen storm met zware buien, waarin de wind telkens heen en terug liep en de zee zeer verbolgen werd. In de namiddag nam de wind nog steeds in hevigheid toe tot een volslagen orkaan, vliegende buien, vergezeld van donder en bliksem en somtijds hagel. Daar de wind en de buien wel 6 streken heen en weer vlogen, werd de zee geheel woedend en kookte als het ware om het schip heen; daar wij meestal dwars lagen en de zee verschrikkelijk zwaar op het achterschip beukte, trachtten wij nog enig achterzeil bij te zetten; doch nog ter nauwernood hadden wij met ontzettend veel moeite een kleine driehoek achter de grote mast gekregen of het zo goed als nieuwe zeil vloog aan flarden. Wij begrepen met zeilen niets meer te kunnen doen en lieten nu de machine zacht aan werken om het schip zo makkelijk mogelijk te leggen, doch lag het meestal dwars, waardoor de zee het achterschip zo zwaar beukte en sloeg, dat het gehele vaartuig sidderde en kraakte. De gehele nacht door bleef de orkaan met onverminderde kracht woeden en brak de zee dikwijls zeer zwaar tegen en over het schip; veel water kregen wij ook gedurig in de kajuiten; alles werd echter zoveel mogelijk weer uitgeschept en gedroogd. Des morgens nam de wind iets af, doch nog altijd stormweer; in de namiddag en des avonds afnemende wind en zee; gaven nu iets meer kracht op de machine om het schip weer in zijn koers te brengen. Wij bemerkten nu echter dat het roer buitengewoon gemakkelijk draaide en het schip niet stuurde, onderzochten de stuurkettingen en alles wat wij aan dek konden onderzoeken, doch vonden niets. Wij begrepen hieruit, dat het buitenboord moest zijn, hetwelk wij in de nacht en bij de nog altijd zeer hoge zee niet konden onderzoeken; met de dag zagen wij echter dra, dat roer en achtersteven benevens een gedeelte van de schroef weg waren. Ik riep toen de equipage bijeen, en vroeg of ook ooit iemand vroeger een roer verloren had; een paar man waren werkelijk in zodanig geval mee geweest, doch waren de schepen kleiner en dan zeilschepen, die in zulk een ongeval veel gemakkelijker te manoeuvreren zijn. Ieder wist echter wat te suggesteren; daar mij niets beter voorkwam, begonnen wij een gierspier te maken, n.l. een lange spier (wij bezigden hiertoe de achterlaadboom), bezwaarden en versterkten die met ijzeren stangen en alles, wat wij maar hadden, staken toen in het midden van de spier 15 vaam tuiketting, en aan ieder eind een laadketting op, om het stuk hiermede heen en weer te halen, en alzo achter ons langs te doen scheren. Toen wij echter hiermede gereed waren, nam de lucht weer zulk een verschrikkelijke gedaante aan, en zakte de barometer zo hard, dat wij het beter oordeelden de boel vooreerst aan boord te houden; en wel was het goed, dat wij zulks gedaan hadden, want die nacht (de kwikbarometer daalde tot 28,50, de anaeroïde tot 28,30) was zo mogelijk nog zwaarder dan die van 10 op 11 februari; het schip haalde zo zwaar over, dat de brug in lij onder viel, en het kleed scheurde. Gelukkig duurde het hardste weer niet zo lang, maar nam reeds op de dagwacht weer af; het schip bleef onder alle omstandigheden dicht, dat was tenminste een grote troost. Het weer nam nu wat af, en konden wij met de dag ons eerste proefstuk te water laten, wij probeerden hierop het schip rond te brengen, doch het leek ons dra, dat de kracht niet voldoende was; wij togen nu opnieuw aan het werk om een tweede toestel te maken, n.l. zware slepers aan een dwars over het achterschip liggende spier (hiervoor werd de grote boom gebruikt.) Des nachts 14/15 februari was ook deze gereed, doch moesten wij tot de dag wachten dien te water te brengen. Toen ook dit in vereniging met het eerste over boord was, probeerden wij weer; doch, niettegenstaande beide hard trokken, was het niet voldoende om het schip te sturen; wind en zee staken nu ook weer op, waardoor de eerste toestel brak, en wij de tweede moesten inhalen. De wind nam nu weer zodanig in hevigheid toe, dat wij begrepen met onze hulpmiddelen niets te kunnen uitvoeren manoeuvreerden dus zoveel mogelijk, om het schip om de oost te doen drijven. Op dinsdag de 17e februari liep de wind zuidelijk, en konden wij nu met de zeilen en de slepers achter het schip tamelijk koers houden. De 18e werd de wind minder, en konden wij weer met de machine niet veel werken daar anders het schip met ons ronddraaide. Vervolgens liep de wind noordelijk, en konden nu weer met onze slepers en de zeilen het schip vrijwel koers doen houden. De 19e praaiden wij het stoomschip FRISIA, dat wij verzochten ons te rapporteren; het bood ons assistentie, doch begrepen wij hulp vooreerst nog te moeten weigeren, en te zien wat wij met eigen krachten konden doen. Wij maakten ook op de 20e nog altijd goede voortgang; daar ik echter maar al te goed begreep, dat het op koers blijven van het schip van weer en wind afhing, maakten wij nog andere plannen. Eerst begonnen wij om een derde spier (hiervoor de bezaanboom) in gereedheid te brengen, en staken daardoor ijzeren platen, om op die manier een sleeproer te maken; dit vorderde echter tijd, en liet ik inmiddels van het voorschip ook een boom uitbrengen om daar een sleper aan te maken. Dit trok ook alles wel de goede weg op, maar was toch nog niet voldoende. Wij trachtten nu een gier- of schoorstuk van de boeg uit te brengen, namen daarvoor een laadbord, voorzagen het zoveel mogelijk, en sloegen het toen zodanig aan, dat het met de vaart van het schip van de boeg af moest schuren; ook dit gelukte niet, eerst brak de ketting, en toen wij hiervoor een sterkere in de plaats gebracht hadden, sloeg het over de kop, en dan zo zwaar tegen het schip, dat wij beter oordeelden, dit weer in te halen. Des nachts werd het stil en draaide het schip weer met ons rond. Wij waren nu bijna ten einde raad. Het gierstuk echter dat wij de vorige dag over boord gehad hadden, trok zeker het beste van wat wij tot nog toe gehad hadden; het kwam er dus maar op aan, dit goed aan te wenden. Op zaterdag, de 21e, gelukte ons dit, en hadden wij voor het eerst een kracht, waarmede wij, bij goed weder althans, met het schip konden manoeuvreren. Toen ik het eerst weer het schip zodanig zag draaien als ik het bewerkte, kan ik verzekeren, dat mij een gevoel overmeesterde, dat ik niet licht zal vergeten. Wij stuurden hiermede 3 etmaal, en hadden goede voortgang gemaakt. Inmiddels hadden wij de 24e het Engelse stoomschip ORATOR gepraaid, dat ons ook assistentie aanbood, doch waren wij natuurlijk nu niet genegen hiervan gebruik te maken. Wij verzochten echter ons te rapporteren. Des avonds van diezelfde datum echter begaf ons de toestel, en konden wij, wat wij ook deden, de toestel bij nacht niet meer klaar krijgen. Des morgens van de 25e was ook het vroeger gevormde sleeproer klaar, wij brachten het te water, doch bemerkten spoedig, dat, bij de minste zee, dit werk gevaarlijk werd en, daar wij het toch niet konden vasthouden, haalden wij het in en maakten een scheerstuk aan het achterschip. Hiermede ging het weer eerst goed; doch toen zee en wind weer opstaken, konden wij het niet meer vasthouden, en knapten alle kettingen aan stuk. Wij dreven nu weer enige tijd rond, totdat het weer en de zee verbeterden, en brachten toen onze toestel weer te water. In die bedrijven hadden wij nog het stoomschip HIPPARCHUS langszijde gehad, dat ons eveneens hulp aanbood; wij weigerden echter ook nu, daar wij, nu wij het schip reeds zover gebracht hadden, ook niet meer op genade of ongenade ons wilden overgeven. Wij werkten zoveel en zo hard wij konden om het schip slaags te houden, en ging het nu eens goed en dan weer eens minder goed, totdat wij zondag het Kanaal inliepen en tegen de avond, volgens onze rekening, dichtbij de Lizards genaderd waren. Het was nu dik van mist en stijve zuid- westen wind, draaiden alzo bij voor klein zeil. De laatste nacht was zeker de zwaarste, daar wij nogal veel schepen om ons heen hadden, waartegen wij ten einde ze te mijden, slechts weinig konden doen. Echter liep alles goed af, en kwamen met de dag de loodsen aan boord, met wie ik een akkoord trof als boven vermeld, en wij tegen de middag ten 12 ure hier goed en wel ankerden, hebbende wij alzo ongeveer 19 dagen zonder roer gezworven. Ik kan niet nalaten nog met een enkel woord over de flinke houding van mijn gehele equipage te spreken. In de regel toch is het de bemanning, die de gezagvoerder noodzaakt om of binnen te lopen of assistentie aan te nemen. Niet zo was het hier het geval: ieder man van de eerste tot de laatste deed in zijn sfeer wat hem mogelijk was, om de zaak in de hand te werken, en geen woord heb ik gehoord, toen ik ook ten derde maal de hulp van de Belgische boot weigerde. Dit was mij bepaald een aanmoediging in mijn zeker, somtijds geducht zorgelijke omstandigheden. Ook met de passagiers ging het best. Wie van dit schrijven kennis neemt, zal zeker gaarne erkennen, dat de lof, in ons nummer van gisteren aan kapt. Deddes gebracht, ruimschoots verdiend is. Voor de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij is de materiële schade, bij het ongeval geleden, zeker niet gering; aan de andere kant is het echter door deze ramp gebleken, hoe haar stoomschip deugdelijk en zeewaardig is, en tevens dat zij zich in het bezit van kloeke en nauwgezette gezagvoerders mag verheugen. Met ’t oog op de scherpe concurrentie tussen de verschillende Noord- Amerikaanse lijnen heeft deze dubbele ervaring, ook uit een nationaal oogpunt, grote waarde.
|