|
Wm. H. Müller & Co.’s Algemeene Scheepvaart Maatschappij. Uit het verslag van de directie van Wm. H. Müller & Co.’s Algemeene Scheepvaart-Maatschappij, alhier, over 1899, nemen wij het volgende over: Onze vennootschap werd de 29e juni 1899 opgericht, doch volgens overeenkomst met de firma Wm. H. Müller & Co. namen wij hun inbreng over per 1 januari 1897, zodat alle bedrijfsoverschotten van die datum af ten onzen gunste kwamen, waartegen wij hun 6% rente per jaar op het inbrengkapitaal van NLG 400.000 te vergoeden hadden. Uit de balans van inbreng per 1 januari 1897 en de balans per 1 januari 1899, waarmee de boeken geopend werden, blijkt dat over de jaren 1897 en 1898, na uitkering van bovengenoemde interest à 6% per jaar, 5% op de ingebrachte waarde jaarlijks werd afgeschreven, buitendien een reservefonds groot NLG 16.240 werd gecreëerd, terwijl er dan nog per 1 januari 1899 een onverdeeld winstsaldo groot NLG 67.066,62 beschikbaar bleef. Van het maatschappelijk kapitaal is NLG 400.000 aan de firma Wm. Müller en Co. ter hand gesteld als compensatie voor de door haar overgedragen inbreng. Behalve deze NLG 400.000 in aandelen werd nog uitgegeven NLG 200.000 zodat per 31 december 1899 het geplaatste kapitaal NLG 600.000 bedraagt. De verder met de uitgegeven 4½ % obligatielening, groot NLG 600.000 verkregen gelden dienden ter gedeeltelijke betaling van het intussen in januari 1900 aan de maatschappij afgeleverde stoomschip SKANDIA. De uitkomsten van het bedrijf over het boekjaar zijn gunstig, zowel die van de eigen vaartuigen, als in het algemeen het deelnemen van de maatschappij bij derden, hetgeen voor een zeer groot gedeelte bestaat uit ondernemingen onder het beheer van de firma Wm. H. Müller & Co. De SKANDIA kwam in de vaart; tot nog toe voldoet het schip in ieder opzicht aan de verwachtingen. Daar verschillende van de bezittingen wegens haar lage boekwaarde niet meer voor directe afschrijving in aanmerking komen en buitendien op vele daarvan reeds door de betrokken rederijen zelve ruimschoots wordt afgeschreven, heeft de directie voorgesteld, wel wederom 5% van de inbrengwaarde uit de winsten te reserveren, doch van dit bedrag (NLG 16.217,85) NLG 5.975,13 af te schrijven op de waarden, die daarvoor vatbaar zijn en het overige ad NLG 10.242,72 over te brengen naar het buitengewoon reservefonds. De vennootschap loopt op zeer bescheiden schaal risico op vaartuigen bij welke zij betrokken en waarvan de boekwaarde lager is dan het verzekerde bedrag. Schadevergoedingen uit dezen hoofde hadden niet plaats, door premies en rente steeg het assurantiefonds van NLG 18.297,90 tot NLG 22.125,95. De directie stelt voor, de storting in het reservefonds te brengen op NLG 8.000, waardoor dit fonds, dat per 1 januari 1899 NLG 16.240 bedroeg, per 31 december 1899 tot NLG 24.604,98 stijgt (met inbegrip van gekweekte rente). Voorts stelt de directie voor, de oprichtingskosten ad NLG 4899,72 geheel af te schrijven. Het beschikbaar winstsaldo zal alsdan NLG 77.272,44 belopen, in staat stellend het dividend te bepalen op 8 % op de aandelen 1-600. Na aftrek van de tantièmes blijft er dan nog NLG 26.274,44 hetgeen, gevoegd bij het onverdeeld winstsaldo per 1 januari 1899 ad NLG 67.066,62, het onverdeeld winstsaldo per 31 december brengt op NLG 93.341,06. “Ofschoon”, zegt de directie, “de beschikbare winsten uitdeling van een groter dividend toelaten, menen wij niet, daartoe te moeten adviseren, daar voorzichtig financieel beleid en daarmee verbonden grotere stabiliteit in uitkeringen onzes inziens in het belang van aandeelhouders is en het vertrouwen van obligatiehouders slechts kan versterken.”
|