|
Uit de beste bron put de Celebes Courant nog de volgende bijzonderheden omtrent het vergaan van de REIJNST. Na onder gunstige omstandigheden het traject van Makassar naar Paloppo te hebben afgelegd, op welke laatste plaats zij donderdag de 22e januari des voormiddags te 8 uur arriveerde, lichtte de REIJNST wederom het anker om haar reis voort te zetten. De lucht was bewolkt, terwijl zich een stijve koelte deed gevoelen. Te 2 uur doemde het hoogland van Poeloe Kabaëna op, doch het werd steeds donkerder en donkerder, waardoor het uitzicht zeer belemmerd werd. Te 3 uur bespeurde de wachthebbende officier branding in de richting van oost-zuidoost, en rapporteerde dit aan de gezagvoerder. Het roer werd aan bakboord gelegd, doch kort daarop was een schok een maar al te duidelijk teken dat het schip gestoten had. Terstond werd de machine gestopt en na peiling van de pompen bleek dat deze lens waren. Wegens hoge zee en het dwars invallen van de wind was het uitbrengen van het werpanker ondoenlijk, waarom beproefd werd om door met volle kracht achteruit te slaan de boot weer vlot te krijgen. Te 4.50 uur was het water in het kolenhok gedrongen en nu was het raadzaam de machine weer te stoppen, daar het water èn in het kolenhok èn in de stookplaats zo onrustbarend snel steeg, dat het weer vlot raken van de boot gevaar op zou leveren voor zinken. Reeds een kwartier na het indringen van het water, had dit het vuur uitgedoofd, terwijl inmiddels het schip al meer en meer door de zee het rif was opgestuwd. Bij het aanbreken van de dag kwam men tot de ontdekking, dat de boot geheel door zand en stenen was omgeven. Men begon nu de noodzakelijkheid in de te zien van het nemen van reddingsmaatregelen; provisie werd aan dek gehaald om in de sloepen geladen te worden; vaten en alles bovendeks wat maar hiertoe geschikt was, werd met drinkwater gevuld. De boten en de stoombarkas werden in gereedheid gebracht, want men was tot het besluit gekomen om voor Boeton en Kantari bestemde passagiers per barkas en een sloep naar eerstbedoelde plaats over te brengen. Nadat de barkas van een voldoende voorraad steenkolen, proviand en drinkwater voorzien was, werd onder commando van de 2e officier W.J. Pet en met de 2e machinist J.C. de Haan, de aspirant-machinist F.L. Gemmeken, de gouvernementsloods Sakim, de djoeroemoedi (opm: jeremudi = stuurman) Sadio, de volkskok Sidin, de jongen Saniman, het gehele inlandse machine-personeel, 1 Europese korporaal, 3 inlandse passagiers voor Boeton en 7 dito voor Kandari, benevens de postpakketten aan boord, koers gezet naar Boeton. De 2e officier kreeg de last mede om aan wal te blijven, ten einde het opzicht te houden over de inlandse bemanning, en de barkas zo spoedig mogelijk terug te zenden onder commando van de loods Sakim. Overdag was het mooi weer en woei er een lichte westelijke koelte. Daar het water niet alleen in het groot- en in het achterruim gedrongen was, maar ook in de stookplaats en de machinekamer reeds op gelijke hoogte stond als buitenboord, werden uit het ruim en de pakketkamer 5 colli opium en zoveel mogelijk mondvoorraad te voorschijn gehaald. Tegen de avond liet men beide ankers vallen, ten einde gedurende de nacht bij hoogtij niet van het rif te worden afgespoeld. De giek van de whale-boot werd opgehesen, terwijl de twee andere sloepen goed vastgesteld en de wachten uitgezet werden. Door het openslaan van de verschansingspoorten van het kuildek, werd dit geheel overstroomd; thans sloeg de zee in de ruimen, de machinekamer enz, en drong weldra ook de salon en de hutten binnen. Te half drie werkte het schip zo hevig en kreeg dermate slagzij, dat het water aan stuurboord tot op het kolendek kwam en de zeeën over het bovendek sloegen. Men oordeelde het nu raadzaam de sloepen in gereedheid te houden. De toestand werd eindelijk onhoudbaar; de boot moest verlaten worden. Scheepspapieren, journaal en geldswaardige papieren werden in veiligheid gebracht en men begaf zich in de sloepen; in de whale-boot voerde de gezagvoerder het bevel, in de werkboot de 1e officier en in de laadboot de serang (opm: bootsman), terwijl de overige equipage over die drie sloepen werd verdeeld. Na over het rif geroeid en, buiten dit gekomen, de drie boten met sleeplijnen aan elkaar verbonden te hebben, werden zeilen gezet in de whale- en de werkboot, die de laadboot op sleeptouw namen. Tegen de avond stak er een steeds aanwakkerende westelijke koelte op en begon een sterke deining. In het gezicht van Poeloe Talaga had de voortdurend in kracht toenemende bries de deining in hoge zee doen veranderen, zodat de sloepen in haar vaart zeer bemoeilijkt werden en de voorste boot zich ten laatste te 9 uur van de andere twee moest losmaken; met gereefd zeil bleef zij echter in de nabijheid. Een kwartier daarna brak de vanglijn van de laadboot en was deze zo goed als aan haar lot overgelaten. De zee stond zo hoog, dat zij onmogelijk genaderd kon worden. De laadboot met een noodzeiltje op en de twee andere sloepen al roeiende en met klein zeil, trachtte men zoveel mogelijk in elkanders nabijheid te blijven en stuurde men tussen de Talaga-eilanden en Kabaëna door. Allengskens begon gelukkig de wind te gaan liggen en nam de hoge zee en vervolgens de deining al meer en meer af en te 4 uur was het doodstil. Te 7 uur evenwel stak de wind opnieuw op, vergezeld van regen. Niet lang daarna kreeg men land en te 9 uur de van Boeton terugkerende stoombarkas in het zicht. Deze nam de drie sloepen op sleeptouw naar Boeton en te 2 uur mocht men eindelijk gelukkig de veilige haven bereiken. De barkas en de boten werden voor anker gebracht en de schipbreukelingen namen hun intrek bij de detachements commandant. Wat er verder gebeurde is reeds bekend.
|