|
Raad van Tucht. Onder grote belangstelling werd gisteravond door de Raad van Tucht het onderzoek voortgezet in de zaak van kapitein B. Bruins, gewezen gezagvoerder van het stoomschip OBERON van de Kon. Ned. Stoomboot Maatschappij. De OBERON was ’s avonds van de 14e mei met een gemengde lading van Smyrna naar Algiers vertrokken. In de vroege morgen van de volgende dag, even nadat men het licht van Kastro gezien had, was het schip aan de grond geraakt, volgens de te Algiers afgelegde scheepsverklaring (het schip was de volgende morgen weer vlot gesleept) door het onklaar raken van de stuurreep. In de zitting van de 14e juli deelde de gewezen gezagvoerder mee, dat hij het verhaal van de oorzaak van de stranding verzonnen had. De bemanning had de scheepsverklaring, uit medelijden met hem, bevestigd. Hij was in de kaartenhut in slaap gevallen. De 2e stuurman J.J. Smit bevond zich op de brug. Het was de gezagvoerder later gebleken, dat deze man niet te vertrouwen was. Volgens de heer Bruins was het schip moedwillig op het strand gezet. Twee getuigen, de hofmeester Van der Weyden en de machinist Kuiper, verklaarden beiden dat de stuurman Smit zich omstreeks het vertrek uit Smyrna er over had uitgelaten dat hij de kapitein wel een kool zou stoven. Gisteravond werd de 2e stuurman, een jonge man van 24 jaar, gehoord, buiten ede, omdat, naar de voorzitter, mr. T. Henny opmerkte, nog uitgemaakt zou moeten worden, wie de verantwoordelijke man is geweest. Volgens de stuurman was het geen gewoonte aan boord, dat de kapitein een bijzondere order gaf wanneer hij de brug verliet. De stuurman mocht zonder de kapitein niet van koers veranderen, Toen men op ongeveer een Eng. mijl van land af was - het schip liep een achtmijlsvaart - had hij de bootsman naar beneden laten gaan om de kapitein te waarschuwen. Deze bootsman was teruggekomen met de mededeling, dat de kapitein zei, dat het „All right" was. De stuurman was toen op aanraden van de bootsman, zelf naar beneden gegaan; de kapitein was in slaap gevallen. Hij had deze gewekt en was toen met hem naar de brug gegaan. Er werd nog bevel gegeven om achteruit te slaan - het was te laat. Het schip zat reeds bovenop de kust. De president deed uitkomen, dat dus, terwijl het schip zo vlak bij de kust was, gedurende de tijd dat de stuurman naar beneden was gegaan, niemand het bevel over het schip voerde. Ik weet niet hoe de Raad er over denkt, zei mr. Henny, maar ik vind het verschrikkelijk! Tot zijn verontschuldiging voerde de stuurman slechts aan, dat hij zonder de kapitein niet van koers mocht veranderen en hij beriep zich daarbij op de tegenwerking, die hij steeds van de kapitein ondervond als hij zelfstandig optrad. Hij erkende intussen, dat inderdaad - gelijk ter vorige zitting gebleken was - de bootsman en de matroos, die aan het roer stonden, hem gewaarschuwd hadden, dat zij aan wal een ezel hoorden balken. Ten stelligste ontkende de stuurman echter - het werd eveneens in de vorige zitting verklaard - dat de bootsman tot hem gezegd zou hebben: „Moeten we over die bergen heen?" De stuurman verklaarde voorts op een vraag van de president, dat hij van de brug af den kapitein niet had kunnen waarschuwen, wegens de afstand. Daarentegen verklaarde de kapitein, dat de stuurman hem best van de brug had kunnen beschreeuwen. Gevraagd of hij zich er over had uitgelaten dat hij de kapitein een kool zou stoven, verklaarde de stuurman zich dit niet te herinneren. „Maar stel dat ik dat gezegd heb", aldus de stuurman, „zou ik dat dan gedaan hebben door het schip op het strand te zetten? Daardoor zou ik er de bemanning, de rederij en de assuradeuren aan gewaagd hebben". De president vestigde nog de aandacht van de stuurman op een tegenstrijdigheid in zijn eigen verklaring. Hij beweert niet uit eigen beweging van koers te hebben willen veranderen, doen heeft (toen 't evenwel reeds te laat was) zelf bakboord gecommandeerd. Op een vraag van een van de leden van de Raad ontkende de kapitein dat hij het zelfstandig manoeuvreren zou verboden hebben. Zijnerzijds verklaarde de stuurman, dat het niet bij hem was opgekomen het schip met moedwil op de wal te zetten. Uit vrees voor aanmerkingen van de kapitein had hij zijn koers niet veranderd. Nog bleek, dat de stuurman niet de kaart (in de kaartenhut) had gekeken, alvorens naar de brug te gaan en dat hij later niet naar de kaartenkamer had durven gaan, omdat de kapitein er was. Hij wist alleen, dat men een nauwe straat passeerde. Reeds vroeger was de stuurman door deze straat gegaan; hij had toen echter de wacht niet gehad. Op verzoek van de kapitein kwam een van de aanwezigen, de 1e stuurman A.J. Parlevliet verklaren, dat hij wel eens een reis met deze kapitein had gemaakt en dat deze dan nooit bezwaar maakte als hij op de kaart wilde kijken. De 2e stuurman G. van der Kooy, die eveneens met de kapitein gevaren had, beaamde dit. Hij noemde de kapitein een lastig mens. Zonder deze erin te kennen, mocht men niet van koers veranderen. In de gegeven omstandigheden zou deze getuige echter zelfstandig van koers veranderd zijn. Op eigen verzoek werd nog gehoord de loods Teunis Smit, de vader van de stuurman. Hij verklaarde dat de kapitein hem de vrijdag voordat de zaak voor het eerst was voorgekomen (dat was op woensdag 14 juli geweest) had meegedeeld, dat hij bij zijn valse verklaring bleef, dat hij nog een conferentie met zijn scheepsvolk hierover moest hebben en dat hij (Smit) aan zijn zoon, die varende was, moest schrijven, dat hij eveneens bij de valse verklaring moest blijven. De loods had toen aan zijn zoon geschreven, dat hij wel moest weten wat hij deed en de zoon had teruggeschreven, dat hij nog niet wist wat hij doen zou, maar dat hij, als er iets ten nadele van hem (stuurman) verklaard werd, de volle waarheid zou zeggen. De kapitein (die uit eigen beweging op de valse scheepsverklaring is teruggekomen) zei, dat hij „door het krankzinnige heen" moest geweest zijn toen hij besloot een valse verklaring op te stellen. „Maar als u gezien had hoe het schip daar lag..." zo ging hij voort, zich tot de president van de Raad van Tucht wendend, „het was een schande voor de Nederlandse natie! Als mijn hond op de brug was geweest, was het schip te redden geweest!" En de kapitein (die ontslagen is) wees er dan nog op, dat hij door het gebeurde bijna brodeloos is geworden, terwijl hij, die op 31-jarigen leeftijd (hij is nu 35) reeds kapitein was, zulk een schitterends toekomst voor zich had. Aan het eind van de zitting vroeg de stuurman Smit nog even het woord, 't Was om te doen uitkomen dat er, volgens hem, wel degelijk pressie op de bemanning was uitgeoefend om mee te werken tot de valse scheepsverklaring. (In de vorige zitting was het tegenovergestelde verklaard). Dit bezorgde de stuurman een gestrenge terechtwijzing van de president. Hij wees erop dat het afleggen van de valse scheepsverklaring zeer zeker, een ernstige fout is en dat hij het diep betreurde dat een Nederlandse gezagvoerder zich daartoe heeft willen lenen. „Maar wat mij tevens verdriet", zei mr. Henny, „is, dat gij, stuurman, aan wiens roekeloosheid het te wijten is, dat het schip op de wal is gelopen, dat gij nu de kapitein nog meer komt bezwaren. Zelf hebt gij meegedaan aan de valse scheepsverklaring, gij, die in het bezit zijt van het diploma van eerste stuurman en binnenkort geroepen zult worden, zelf als gezagvoerder op te treden”. Mr. Henny voegde er nog bij, dat de valse scheepsverklaring eigenlijk ten behoeve van de stuurman is gemaakt, want deze zou er door vrij gebleven zijn van iedere blaam. „Gij zijt eigenlijk de grootste schuldige", sprak mr. Henny en hij hoopte dat door het gebeurde op deze zitting de stuurman, die blijk had gegeven zo weinig verantwoordelijkheidsgevoel te bezitten, tot inkeer mocht gekomen zijn. Het onderzoek werd daarna gesloten. De Raad zal later uitspraak doen. (zie ook AH 150709 en AH 040909)
|