|
Omtrent het vergaan van de Nederlandse brik VOLHARDING, kapt. Swart, op reis van Monte Christo naar Falmouth voor order, wordt aan de Veendammer Courant het volgende geschreven uit New York van 12 november: Met de stoomboot JASON, kapt. Hinloopen, vertrokken heden van hier naar Costi, kapt. Swart en 4 man van de equipage, behoord hebbende tot de Nederlandse brik VOLHARDING, die in de nacht van de 17e op de 18e oktober op de Caicosbank schipbreuk leed. In een onderhoud met kapt. Swart deelde deze mij de volgende bijzonderheid mee. De VOLHARDING vertrok deze zomer in ballast van Hamburg naar Pernambuque, kon echter aldaar geen vracht vinden. Na de eilanden Barbados, St. Vincent, St. Lucia en St. Thomas aangedaan te hebben, sloot kapt. Swart op laatstgenoemde plaats een charter af, om in Monte Christo een lading verfhout te laden, Falmouth voor order, tegen Sh.42/6 per ton. De VOLHARDING vertrok in de eerste helft van de maand oktober van Monte Christo, met 227½ ton lading aan boord. In de nacht van de 17e oktober, toen men zich naar gissing op 22° NB 72°30’ WL lengte bevond, stootte het schip op een blinde klip, en had in 20 minuten tijd een voet water in het ruim. Men loodde 6 vaam, een ogenblik later 4 vaam en bom, daar slierde het schip langs de banken. Een onderzoek bracht aan het licht, dat er een gat in de bodem van het schip was en er aan stoppen niet te denken viel. Onmiddellijk werden alle hands aan de pompen geordonneerd en besloten zo mogelijk langs de kust van het onbekende eiland een schuilplaats te zoeken. Het schip werd met ondertopzeil en brikzeil bij de wind gelegd en door voortdurend pompen getracht boven water te houden. Binnen een half etmaal stond er echter 8 voet water in het ruim en was er aan boven water houden niet meer te denken, zodat men na gehouden scheepsraad besloot het schip te verlaten. De grote boot en de kleine sloep werden daartoe uitgebracht, en een weinig levensmiddelen, brak drinkwater, de scheepsinstrumenten, de zeebrief, meetbrief en monsterrol, verder alles achterlatende, ging men in de boten. Aan verder redden was geen denken, het schip begon zo ras te zinken dat men, bevreesd om in het zog van het schip te komen, zo snel mogelijk zocht weg te komen. Na ongeveer 2 uur begon men het schip uit het oog te verliezen. Het was buiig, diezig (opm: heiig) weer, en men zette koers naar een van de vele eilanden die zich daar in de buurt bevinden. Het weer nam in ruwheid toe, de instrumenten werden onbruikbaar, door het vele water dat er in de boten kwam, de levensmiddelen waren op, het water schaars en niet drinkbaar, men was de grootste ellende en wanhoop ter prooi, toen men eindelijk, na 3½ etmaal rondgezwalkt te hebben, doornat en geheel uitgeput land bereikte, dat tot overmaat van smart onbewoond bleek te zijn. Geen spoor van een levend wezen was te bekennen, en evenmin was er voedsel of drinken te vinden. Men kwam overeen de kust langs te gaan en vond eindelijk aan de zuidzijde van het eiland een huisje staan, dat door een negerfamilie bewoond werd en welks bewoners gelukkig Engels spraken. Zij werden allerliefst ontvangen en op de hartelijkste wijze onthaald en verzorgd. Men vernam nu, dat men zich op het eilandje Inagua bevond, behorende tot de Bahama-Eilanden, en dat er op ongeveer 32 Engelse mijlen afstand, aan de zuidwestkust van het eiland, een dorpje was, met name Matthew Town, dat als station voor de handel in zout en pannen, nu en dan door de boten, die tussen West Indië en Noord-Amerika varen, werd aangelopen. Zij brachten nu een nacht ten huize van de negerfamilie door, en bood zich het hoofd van het gezin aan om, als loods, met de schipbreukelingen mee te gaan naar Matthew Town). Dit aanbod werd natuurlijk dankbaar aangenomen, en na enige tijd bereikte men gezegd dorpje, dat uit een honderdtal houten hutten bestond, doch waar men gelukkigerwijze een Amerikaanse consul vond, die zich het lot van de arme schipbreukelingen verder wilde aantrekken. Na ongeveer 14 dagen met de beperkte middelen die in zulk een plaatsje gevonden worden, verzorgd te zijn, kwam de stoomboot ALPHO, van de Atlas-lijn, op reis van Jamaica naar New York, de 3e november te Matthew Town en stopte ongeveer één uur tot het landen en ontvangen van brieven en koopwaren. Men embarkeerde, nadat kapt. Swart voor de onkosten een wissel op de Nederlandse consul te New York had afgegeven en kwam gelukkig donderdag de 6e november alhier aan. De geredden bestonden uit de kapitein en 6 man equipage. Eén was in Monte Christo gedeserteerd en niet meer terug te vinden. Een van de matrozen wenste hier te blijven en heeft hier zijn afrekening ontvangen, terwijl de overigen, 5 man met de kapitein, aan boord van de JASON de terugtocht naar het vaderland aanvaardden. Ofschoon veel doorstaan, waren ze allen in tamelijk goede welstand, de kapitein alleen klaagde zeer over reumatiek, als gevolg van de doornatte toestand, waarin men enige dagen heeft doorgebracht. De geredden hebben alles verloren. Kapitein Swart heeft 45 jaar de zee bevaren en nog nooit een schip verloren. Op zijn leeftijd valt hem het verlies dus dubbel zwaar. De VOLHARDING behoorde aan de rederij van de heren Klerk en Voogd te Dordrecht en was in de laatste 6 jaren niet in het vaderland geweest. Als reden van de schipbreuk geeft de kapitein op, dat de stromen, die op de hoogte van de Bahama-eilanden oostelijk zouden lopen, vermoedelijk westelijk waren, althans na de ramp was het duidelijk, dat men een beetje te hoog was gelopen. Door het voortdurend buiige en diezige weer konden er geen waarnemingen gedaan worden, zodat men geen bestek kon maken.
|