|
Advertentie. In den jare 1893, de 2e februari, ten verzoeke van: 1 Albert Augustinus Wolkammer, zonder beroep, wonende te Groningen, in hoedanigheid van voogd over de minderjarige Albert Augustinus Wolkammer, als zodanig bij voorraad benoemd door de kantonrechter te Appingedam op de 28e april 1882 2 Jacob Ritsema, olieslager, wonende te Appingedam, in hoedanigheid van toeziend voogd over voornoemde minderjarige, als zodanig bij voorraad benoemd door de kantonrechter te Appingedam op de 28e april 1882 Aan welke requiranten bij geregistreerde beschikking der Arrondissements-Rechtbank te Groningen de dato 30 december 1892 verlof is verleend tot het uitbrengen dezer derde openbare dagvaarding, heb ik Hero Hendrik Ettema, deurwaarder bij de Arrondissements-Rechtbank te Groningen, aldaar wonende, voor de derde maal gedagvaard: 1. Augustinus Albert Wolkammer, zo voor zich als voor zover nodig tot sterking en bijstand zijner sub 2. gemelde echtgenote en als vader en wettelijk vertegenwoordiger zijner sub 3 en 4 genoemde kinderen, 2. Grietje Siewke Ritsema, echtgenote van gedaagde sub 1 en voor zover nodig door deze te sterken en bij te staan 3. Antje Augustinus Wolkammer, 4. Sieuwke Augustinus Wolkammer, de beide sub 3 en sub 4 genoemden vertegenwoordigd voor zoveel nodig door die sub 1, allen gewoond hebbende te Farmsum, doch wier tegenwoordige woon- of verblijfplaats is onbekend, mijn exploit doende door aanplakking van een afschrift aan de hoofddeur van de gehoorzaal van voormelde rechtbank en aan het gemeentehuis van Delfzijl, terwijl een derde afschrift door mij is overgegeven aan de ambtenaar van het openbaar ministerie bij meergenoemde rechtbank, die het oorspronkelijk met “gezien” heeft getekend, sprekende met zijne edelachtbare in persoon, en voorts dit exploit zal worden geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant en in de Provinciale Groninger Courant als aangewezen nieuwspapieren, om op vrijdag de 12e mei 1893, des voormiddags te 10 uur te verschijnen ter openbare terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank te Groningen, ten einde: Aangezien op de 17e september 1881 is vertrokken van Delfzijl met bestemming naar Sundsvall het te Farmsum te huis behorende driemast schoenerschip ALBERDINA, als kapitein gevoerd door de gedaagde sub 1, vader van bovengenoemde minderjarige. Aangezien zich aan boord van genoemd schip mede bevonden de echtgenote van genoemde kapitein, de gedaagde sub 2, moeder van bovengenoemde minderjarige, en hun twee kinderen, de gedaagde sub 3, enige zuster, en de gedaagde sub 4, enige broeder van de minderjarige. Aangezien genoemd schip de 23e september 1881 in het Skagerrak verlaten en in ontredderde staat is aangetroffen door het schoenerschip JOHANNA, kapt. P. Rottinghuis. Aangezien sedert die tijd niets meer van de opvarenden van de ALBERDINA, noch van het wrak is vernomen, zodat als zeker mag worden beschouwd, dat gedaagden daar zijn omgekomen. Aangezien eisers het van groot belang achten voor de minderjarige Albert Augustinus Wolkammer, dat er na drie vruchteloze openbare dagvaardingen rechtvermoeden van het overlijden van de gedaagden wordt uitgesproken, zulks sedert de 24e september 1881. Aldaar en alsdan van hun aanwezen te doen blijken, zullende ingeval de gedaagden niet mochten verschijnen of iemand voor zich mochten doen verschijnen, zodat van hun aanwezen niet blijkt, voor de eisers q.q. worden geconcludeerd, dat hun daarvan moge worden verleend acte, en wijders voor eisers q.q. worden geconcludeerd, dat bij vonnis van voornoemde rechtbank zal worden verklaard, dat er rechtsvermoeden van der gedaagden overlijden bestaat, en zulks sedert de 24e september 1881. Groningen, 2 februari 1893, H.H. Ettema, deurwaarder (opm: bekort)
|