Inloggen
TWENTHE - ID 15078


Kroniekberichten

Datum 04 september 1854
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Kiellegging, bouw en stapelloop van schepen

Delfshaven, 2 september. Heden morgen is alhier van de werf de Onderneming van de heer H. de Hoog met goed gevolg te water gelaten een barkschip, genaamd DELFSHAVEN, en groot 345 lasten. Deze bodem is gebouwd voor rekening van de heer T. van Holst en bestemd voor de grote vaart. Onmiddellijk daarna is de kiel gelegd voor een vaartuig, dat iets groter en TWENTHE genaamd zal worden.

Afbeelding
Datum 31 maart 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 30 maart. Naar men verneemt, zullen bij gunstig watergetijde van de scheepswerf de Onderneming, van de heer H. de Hoog te Delfshaven, te water worden gelaten de aldaar nieuw gebouwde en voor de grote vaart bestemde koopvaardijschepen, als:
Op woensdag de 2e april het barkschip JOHANNES HENDRIKUS FERDINAND, groot ruim 400 gemeten lasten, gevoerd door kapt. G.H. Lodewijks en gebouwd voor rekening der heren Vaesen & Steinhaus alhier (opm: zie NRC 030456), en
Op zaterdag de 5e april het barkschip TWENTHE, groot ongeveer 400 gemeten lasten, gevoerd door kapt. A. Koopman (opm: A. Coopmans) en gebouwd voor rekening van een Amsterdamse rederij (opm: zie NRC 060456).

Afbeelding
Datum 06 april 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Kiellegging, bouw en stapelloop van schepen

Delfshaven, 5 april. Hedenmiddag ten 4½ ure is alhier van de werf van de scheepsbouwmeester H. de Hoog met gunstig gevolg van stapel gelaten het tweedeks campagne barkschip TWENTHE, groot ca. 400 gemeten lasten, gebouwd voor rekening ener rederij onder de directie van de heren J.C.P. Brack & Co te Amsterdam en zullende gevoerd worden door kapt. A. Coopmans.

Afbeelding
Datum 15 juni 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 14 juni. Door de Nederlandsche Handel Maatschappij zijn bevracht de navolgende 27 schepen, als:
Voor Amsterdam: DOGGERSBANK, kapt. P.J. Kerkhoven; JAVA’S WELVAREN, kapt. K.C. de Veer; A.R. FALCK, kapt. D. van Duivenbooden; SCHOON VERBOND, kapt. D. Doornbos Borchers; MENTOR, kapt. D.A. Zijlstra; JULIE CLAIRE, kapt. A. van Oosterom; PRINSES AMELIE, kapt. W. Groeneveld; ZAANSTROOM, kapt. D. Hofker; STAD LEIJDEN, kapt. C.C. Ruige; TWENTHE, kapt. A. Coopmans; ATLAS, kapt. R. Bakker Gz; MARIA VERONICA, kapt. G. Mulder; HONIGBIJ, kapt. A.M. van Marion, van Rotterdam; JUNO, kapt. W.J. Chevalier, van Dordrecht.
Voor Rotterdam: DOROTHEA HENRIETTE, kapt. C.J.D. Hulshoff; NIEUW LEKKERLAND, kapt. M.B. Hoffman; DEN ELSHOUT, kapt. E.J. Bonjer; BORNEO, kapt. T.A. Jansen; MARIA ADRIANA, kapt. S. v.d. Held Szn; JOHANNES HENDRIKUS FERDINAND, kapt. G.H. Lodewijks.
Voor Dordrecht: BIESBOSCH, kapt. J.H. Mugge.
Voor Middelburg: ONDERNEMING, kapt. J.E. Verhulst; STAD TIEL, kapt. W.R. Dirks, van Tiel; MACHTILDA CORNELIA, kapt. L.E. Lundegren; JAN SCHOUTEN, kapt. J. Coening Meijer, de beide laatste van Dordrecht.
Voor Schiedam: LOURENS KOSTER, kapt. M. Koenen; RIDDERKERK, kapt. A.H. Pesant, van Rotterdam.

Afbeelding
Datum 29 juni 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Schepen in lading

Advertentie Voor passagiers en goederen ligt te Rotterdam in lading naar Batavia, om in de loop van de maand juli te vertrekken het nieuw gebouwde barkschip TWENTHE, gevoerd door kapt. A. Coopmans, hebbende uitmuntende inrichtingen voor passagiers en voerende een bekwame scheepsdokter. Adres bij de cargadoors Wm. Ruys J.Dzn. alhier, en Groll & Peters te Amsterdam. (opm: eerste reis)

Afbeelding
Datum 31 juli 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten gearriveerde, vertrokken schepen

Exmouth, 28 juli. Het alhier van Hartlepool gearriveerde schip ROVER is 22 dezer op de hoogte van Bevesier (opm: Beachy Head) in aanzeiling geweest met de Nederlandse bark TWENTHE, kapt. A. Coopmans, van Rotterdam naar Batavia bestemd, en heeft daarbij enige schade bekomen.

Afbeelding
Datum 07 september 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Berichten uit het buitenland incl havens

Madeira, 22 augustus. De 14e dezer is alhier binnengekomen een scheepsboot, bemand met 20 Maleiers en een vrouw, welke voorgeven afkomstig te zijn van een Nederlands schip, hetwelk van Rotterdam naar Batavia bestemd was. Zij hadden volgens hun zeggen verschil met de kapitein gekregen, hadden daarop de officieren overrompeld en deze in de kajuit opgesloten, waarna zij koers naar dit eiland hadden gezet. Twee van deze mensen zijn gewond. Allen bevinden zich in de gevangenis. De boot is van buiten geel geschrapt en van binnen groen geschilderd, doch heeft verder geen kentekenen. (opm: de TWENTHE, zie NRC 110956 en latere berichten, ook NRC 200157, 190257, 120457 en 130957)

Afbeelding
Datum 11 september 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 10 september. Het Handelsblad van heden meldt, dat naar aanleiding van het bericht omtrent de aankomst te Madeira van 20 Maleiers en een vrouw met een sloep, behorende tot een schip van Rotterdam naar Java vertrokken, er hoge waarschijnlijkheid bestaat, dat deze herkomstig zijn van het barkschip TWENTHE, kapt. A. Coopmans omstreeks half juni (het schip vertrok 15 juli) van deze stad vertrokken en welke bodem een groot getal Maleiers en een Javaanse vrouw aan boord had, terwijl, behalve drie jongens, nog slechts zeven blanken tot de equipage behoorden. (opm: zie NRC 070956)

Afbeelding
Datum 03 oktober 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Amsterdam, 1 oktober. Volgens brief van Madeira van de 4e september was men aldaar nog niet geslaagd om enige inlichtingen van de aldaar aangekomen Maleyers te erlangen – zie ons nommer 7 september - alzo er op het eiland niemand gevonden werd, die met hun taal bekend was. Een derzelve had echter de naam van het door hen verlaten schip, in vreemde karakters ter neder gesteld, welk schrift alhier door een bevoegd persoon onderzocht zijnde, gebleken is in de Javaanse taal te zijn geschreven, en te betekenen: Toewèto, dat men Toewèto, of Toewetto, of Twetto, of ook wel Twento, kan uitspreken. (het is dus zeker dat zij afkomstig zijn van het schip TWENTHE, kapt. A. Coopmans, van Rotterdam naar Batavia)
(opm: zie o.a. NRC 070956, 151056 en 161056)

Afbeelding
Datum 14 oktober 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 13 oktober. Het schip TWENTHE, kapt. A. Coopmans, van Rotterdam naar Batavia – zie ons nommer van de 3e oktober – is, volgens brief van de Nederlandse Consul-Generaal te Rio Janeiro, aldaar door een Frans schip binnengebracht. De equipagie bevond zich in een beklagenswaardige staat, doch werd liefderijk verpleegd.

Afbeelding
Datum 15 oktober 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 14 oktober. Aangaande het schip TWENTHE, kapt. Coopmans en de verdere equipage van die bodem, waarvan wij gisteren bereids enige berichten gaven, meldt de Zeepost nog het volgende:
Volgens brief van de Nederlandse consul te Rio de Janeiro, in dato 13 september, was aldaar die dag door kapt. Faubert, voerende het Franse schip TALISMAN, aangebracht kapt. A. Coopmans en verdere equipage, benevens des kapiteins vrouw, gevoerd hebbende het schip TWENTHE, van Rotterdam naar Batavia. Volgens rapport van kapt. Coopmans, was hij op de hoogte van Madeira door het Maleise gedeelte van zijn equipage, 22 man sterk, gewapenderhand aangevallen, die, na hem, zijne officieren en de overige equipage overweldigd en naar onderen gejaagd te hebben, alle toegangen hadden afgesloten. Vervolgens hadden zij de boten in zee gelaten, die met proviand voorzien, alles wat van hun gading scheen, medegenomen, en, na alle blusmiddelen vernield te hebben, het schip in brand gestoken. Gelukkig was het brandende schip door bovengenoemde kapitein gezien, die hen allen gered, liefderijk verpleegd en te Rio de Janeiro had aangebracht. De toestand van allen was overigens vrij voldoende.

Afbeelding
Datum 16 oktober 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 15 oktober. Wij zijn door een vriendelijke hand in staat gesteld het volgende bericht te plaatsen omtrent het gebeurde met het Nederlandse schip TWENTHE, waarvan reeds vroeger melding is gemaakt.
Dit bericht is gedagtekend Rio Janeiro, 13 september en afkomstig van Z.M. consul aldaar, en luidt letterlijk als volgt:
“Op dit ogenblik wordt mij buiten de stad door kapt. Stolte van het hier in de haven liggende Nederlandse schip CONSTANTIA EN ELISABETH binnengeleid kapt. Coopmans, gevoerd hebbende het Nederlandse schip TWENTHE, behorende aan de heren J.C.P. Brack & Co te Amsterdam, welke mij het verschrikkelijke bericht bracht, dat hij op zijn reis van Rotterdam naar Batavia op de hoogte van Madeira door het Maleisische gedeelte zijner equipage, bestaande uit 22 man, op het onverwachtst met allerlei soort van moordtuig is overvallen geworden, met dat ongelukkige gevolg, dat hij en zijn equipage door de boosdoeners is overweldigd geworden nadat hij 16 wonden aan de handen en een steek in het lijf had bekomen, zijnde ook zijn eerste stuurman G.H. Soff door 3 houwen op het hoofd en 4 steken in zijn linkerzijde ter neder geslagen, en aan de derde stuurman A.P. Barends een gebroken linkerarm toegebracht. Geen wederstand in die staat meer kunnende bieden, zo gingen de boosdoeners met hun werk van verwoesting voort. Na al de officieren en de overige equipage naar beneden gejaagd te hebben, sloten zij al de toegangen tot het dek af, zetten de boten uit, vulden dezelve met mondbehoeften en met alles wat zij tot bereiking van hun hels ontwerp nodig beoordeelden, en daarmee gereed zijnde, staken zij de brand in alle kanten van het schip, na vooraf alle putsen, brandspuit, in één woord alles wat tot blussing van de brand kon dienen, vernield te hebben, stekende toen in zee, latende de slachtoffers hunner woede in het midden der vlammen aan hun lot over. Voorzeker waren de 13 op het brandende schip achtergelaten slachtoffers, waaronder de jeugdige vrouw van de schipper, het verschrikkelijke slachtoffer van deze verregaande boosheid geworden, indien de heer Faubert, kapitein van het Franse schip TALISMAN, van Havre naar Bombay bestemd, zijn koers niet naar het brandende schip had gesteld, en nog tijdig genoeg dit toneel van ellende heeft kunnen naderen, om allen te redden. Aan deze edele mensenvriend zijn dus al die ongelukkigen hun leven verschuldigd. Hij is grootmoedig genoeg geweest om hen op dit ogenblik in deze haven binnen te brengen, en ik verbeid met ongeduld de dag van morgen, om hem in naam van Nederland en van mijzelf, mijn innige dank te kunnen toebrengen. In deze treurige omstandigheid is mij echter aangenaam te kunnen verzekeren dat, behalve de opperstuurman, die nog veel aan zijn wonden lijdt, de overige gewonden zo goed als geheel hersteld zijn, en dat niemand bij dit verschrikkelijke moordtoneel het leven verloren heeft. Ik heb reeds voor de schipper en zijn vrouw een kamer in mijn eigen huis gereed gemaakt, en zal zowel voor hen, als voor de overige slachtoffers van deze ongehoorde gruwel de getrouwste zorg dragen.

Afbeelding
Datum 07 december 1856
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten gearriveerde, vertrokken schepen

Leeuwarden, 4 december. Deze week zijn alhier bij hun betrekkingen gearriveerd kapt. A. Coopmans van het schip TWENTHE en zijn echtgenote. De 1e stuurman is mede in het vaderland gearriveerd en bevindt zich thans te Amsterdam. De overige equipage, waaronder drie jongens mede uit deze stad, wordt later met verschillende scheepsgelegenheid terug verwacht. (opm: zie o.a. NRC 110956)

Afbeelding
Datum 20 januari 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Amsterdam, 19 januari. Volgens brief van kapt. S. Stikkel, voerende het schip (opm: bark) ZWARTE ZWAAN, had hij de 15e augustus (opm: 1856) op 32º24’ N.B. en 17º36’ W L. (opm: 30’ zuidwest van Funchal, Madeira) zien drijven de mast van een schip met stengen en ra`s. Op een door hem geborgen bramzeil stond: “boven bramzeil” en daaronder “TWENTHE” (opm: bark TWENTHE, kapt. A. Coopmans, zie NRC 070956 en latere berichten).

Afbeelding
Datum 19 februari 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 18 februari. De 15e dezer zijn te Vlissingen met Zr.Ms. stoomschip PRINS ALEXANDER gevankelijk van Madeira aangebracht de Maleijers, welke in het begin van augustus j.l. op de hoogte van Madeira het Nederlandse schip TWENTHE, kapt. Coopmans, van Rotterdam naar Batavia bestemd, in brand gestoken hebben (opm: zie o.a. NRC 110956). Zij zullen thans naar Rotterdam en verder naar 's Gravenhage vervoerd worden, om aldaar voor het provinciale gerechtshof terecht te staan.

Afbeelding
Datum 12 april 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 11 april. Onder de schepelingen van het in augustus 1856 in volle zee ter hoogte van Madeira verbrande barkschip TWENTHE, kapt. A. Coopmans (opm: zie o.a. NRC 070956), zijn in het deswege aanhangig crimineel proces nog niet kunnen gehoord worden als getuigen de tweede stuurman H.W. Vermeulen en de scheepsjongens Cammenga en De Haan, laatstelijk aangemonsterd op het schip KOMEET, kapt. H.H. Nijman, thans zeilende van Buenos Aires naar een Engelse haven, voorts de timmerman J.G. Onel en de hofmeester Halder de la Laine, welke te Rio Janeiro hebben dienst genomen op de schoener ELISABETH, kapt. Huisinga (opm: R.M. Huizing), thans zeilende, volgens informatiën naar Nederland, en eindelijk de kok Dunnebok, ter zelfder plaats aangemonsterd op het barkschip JACOBUS, kapt. J.J. van Loon en met hetzelve van Rio naar Java vertrokken. Vermits het horen van deze personen als getuigen in het bedoelde aanhangig proces van het meeste belang moet gerekend worden, heeft de officier van justitie te Rotterdam alle heren waterschouten en havenmeesters, alsmede de overige ambtenaren van justitie en politie in Nederland verzocht, met de meeste nauwkeurigheid te willen acht geven, of genoemde personen zich op gemelde en andere binnenkomende schepen mochten bevinden, en in dat geval hem officier onmiddellijk daarvan te willen kennis geven, tevens met opgave, waarheen de aangekomenen zich denken te begeven, indien zij althans niet blijven op de plaats van hun arrivement.

Afbeelding
Datum 13 september 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 12 september. Provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland. Zaak van de 22 Maleijers. Acte van beschuldiging. (opm: zie NRC 070956 en een groot aantal latere berichten in deze kroniek 1857)
De procureur-generaal bij het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland geeft te kennen:
dat, bij arrest van terechtstelling van hetzelve hof, in raadkamer vergaderd, van de 17e augustus 1857, naar de openbare terechtzitting van het hof verwezen zijn geworden: 1.
Sidin, wiens ouderdom is onbekend, geboren op Branjer; 2. Pa Seno, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 3. Kapidin, volgens zijn opgave oud 30 jaren, geboren te Samarang; 4. Kasidin, volgens zijn opgave oud 30 jaren, geboren te Rembang; 5. Batjook 1, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Kijlie; 7. Soedin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 8. Amat, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 9. Lingo, volgens zijn opgave oud 50 jaren, geboren te Soerabaija; 10. Doolah, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Pontejana; 11. Klaas Ledesma, volgens zijn opgave oud 27 jaren, geboren te Manilla; 12 Setro, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 13. Ngangsi, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Palembang; 14. Makidin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 15. Sidin, volgens zijn opgave oud 18 jaren, geboren te Soerabaija; 16. Tjiplis, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 17. Osman, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 18. Ngaitin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 19. Simin, volgens zijn opgave oud 20 jaren, geboren te Soerabaija; 20. Pa Warina, volgens zijn opgave oud 24 jaren, geboren te Soerabaija; 21. Kiman, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Samarang, en 22. Medin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; allen als zeevarenden ter koopvaardij behoord hebbende tot de equipage van het barkschip TWENTHE, de eerste als bootsman, de tweede en derde als bootsmaten, die vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende, tiende en elfde als roergangers, de overigen als matrozen, laatst gewoond hebbende te Soerabaija,
thans gedetineerd te Rotterdam; en verklaart de procureur-generaal, dat uit de instructie dezer procedure resulteert:
Dat de beschuldigden, van welke de beide eersten en de zevende tot de twintigste op de JANNETJE (opm: bark), kapt. A. Lupcke en de overigen op de VRIJE HANDEL (opm: bark), kapt. D. van Ketwich, als schepelingen van Java naar Nederland waren gekomen, in de maand juni 1856, ten overstaan van de waterschout Andreas Paul Nicolaas Rijk, te Rotterdam zijn aangemonsterd en aldaar in dienst getreden om met het Nederlandse barkschip TWENTHE, kapt. Ansco Coopmans een reis te doen van die plaats naar Java en aldaar te worden ontslagen;
alles op de voorwaarden, in de ten processe aanwezige copie-monsterrol beschreven;
dat de schepelingen van de JANNETJE afkomstig, door de kapitein zelve en die van de VRIJE HANDEL gekomen, door de eerste stuurman zijn aangenomen;
dat de eerste beschuldigde als serang of bootsman aan boord was het hoofd der beschuldigden;
dat buiten de beschuldigden en voormelde kapitein, de equipage bestond uit: Charles Guillaume Soff als eerste stuurman; Willem Hendrik Vermeulen als tweede stuurman; Ary Pieter Barends als derde stuurman; Adolphus Wilhelmus van Douwe, als dokter; Thomas de Moes als eerste timmerman; Jacobus Gerhardus Onel, als tweede timmerman; Johannes Bernardus Halder de la Laine als hofmeester; Jacobus Dunnewijk als kok; Johan Diederik Blanken, IJnse de Haan en Petrus Cammenga als jongens en de reis daarboven werd medegemaakt door de echtgenote des kapiteins, met name Tjitske van Dam en de naar haar vaderland terugkerende Javaanse dienstbode Sarina;
dat het schip al spoedig van Rotterdam naar Hellevoetsluis gezeild, de 15de juli 1856 in zee is gesleept; dat de beschuldigden tot de 11de augustus daaraanvolgende steeds hun plicht volbracht hebben, tot tevredenheid des kapiteins, behoudens een voorval ten dage, waarop het schip in zee zou worden gesleept, als wanneer, toen door de derde stuurman Barends vier man voor de giek (opm: roeiboot) waren gecommandeerd om de echtgenoot des dokters aan wal te brengen, de eerste beschuldigde, omdat dit geschiedde terwijl schaften bevolen en het volk daarmede bezig was, boos is geworden en zijn ontevredenheid daarover aan de kapitein en de eerste stuurman heeft betuigd en betoond, zijn etensbakje toornig op het dek nederwerpende en zeggende, toen laatstgemelde hem daarover onderhield en bij de borst vatte, in het Maleis, volgens de kapitein: “Ik zal je wel vinden als gij op zee komt”, of “pas op, pas op, als wij op zee zijn”, en volgens de eerste stuurman: “dat hij hem wel zou betrekken, als ze maar eens in zee waren” of “pas op stuurman, laten wij maar eerst in zee wezen”, – van welke woorden de dokter Van Douwe heeft verstaan: “wacht op zee” – hoedanig zeggen de eerste beschuldigde heeft ontkend te hebben geuit, het noemende zeer onbehoorlijke woorden, terwijl hij het voorval overigens heeft erkend en de kapitein nog verklaard heeft dat de eerste beschuldigde, de volgende dag door hem over zijn gedrag onderhouden, verschoning had verzocht en beloofd had zich beter te zullen gedragen;
dat de beschuldigden, welke tevreden waren over de hun tot aan hun komst in zee verstrekte voeding, geen genoegen hebben genomen in hetgeen hun, toen zij op zee waren, verschaft werd en voor de 11de augustus meermalen van die ontevredenheid hebben doen blijken en deze evenzeer als hun verlangen ander voedsel te ontvangen kenbaar hebben gemaakt of doen maken aan de kapitein, de stuurlieden en andere leden der Europese equipage, hetgeen ten gevolge heeft gehad dat hun de 4de augustus, toen zij gezamenlijk met hun rantsoen achteruit waren gekomen, ten einde klachten daarover in te brengen, een wijziging in de voeding is toegestaan, door twee dagen ’s weeks de zoutevis door stokvis te vervangen, vermits hunne klachten bepaaldelijk raakten de zoutevis, als zullende zijn te zout om op den duur te nuttigen, dagelijks, drie malen, zonder afwisseling met andere vis of met vlees;
dat de 7de augustus, der beschuldigden nieuwjaarsdag, hun door de kapitein een vrije dag is gegeven en zij onthaald zijn, onder meer op gedroogde aardappelen met zoutvlees en pannenkoeken met spek, waarvoor zij de kapitein zijn komen bedanken, met uitzondering van de eerste beschuldigde, die ziek in zijn kooi lag;
dat op de 11de augustus, na de schafting, des namiddags ten één ure, volgens de verklaring van de 3de stuurman Barends, niemand op het dek kwam;
dat alstoen de eerste stuurman Soff de kapitein heeft gewaarschuwd, dat de beschuldigden niet verkozen hun werk te hervatten, waarop deze beiden hen tot zich hebben doen komen om de oorzaak hiervan te vernemen, als wanneer door één der beschuldigden, zo de kapitein meent de elfde, Klaas Ledesma is geantwoord dat ontevredenheid over de voeding oorzaak was en dat zij verlangden voedsel, gelijk de vijf voor de mast zijnde Europese zeelieden, waarbij gevoegd werd dat zij tengevolge der voeding zwak waren;
dat hierop door de kapitein aan de beschuldigden is voorgehouden dat hij tot de verlangde voeding niet was uitgerust en zo dus niet kon geven, met herinnering tevens aan de monsterrol, waarbij, zoals de kapitein zeide, door hen Indisch voedsel was bedongen, doch welk beweren, dikwijls herhaald, door de monsterrol niet wordt bevestigd.
Dat, daar de beschuldigden volhielden niet te werken, de kapitein heeft te kennen gegeven dat wie niet werkte ook niet zoude eten en ten twee ure alle de beschuldigden (met uitzondering des eersten, welke ziek was) op het dek zijn geroepen en aan hen is voorgesteld de vraag: wie wilde werken, wie niet? Waarop een negental hunner tot voortzetting van de arbeid bereid werd bevonden, zijnde de 3de, 5de, 9de, 12de, 14de, 15de,16de, 19de en 21ste, hebbende van dezen de 5de spoedig daarop de arbeid mede gestaakt.
Dat de 2de, 4de, 5de, 6de, 7de, 8ste, 10de, 11de, 13de, 17de, 18de, 20ste en 22ste beschuldigden erkennen de arbeid op de 11e augustus niet te hebben voortgezet, als aanleiding daartoe hebben opgegeven het onvoldoende hunner voeding; dat de beschuldigden die hebben voortgewerkt hunne gewone voeding de 11e augustus hebben ontvangen, doch de overigen niet, en de kapitein, opdat de laatst bedoelden geen drinken zouden erlangen, aan de kok Dunnewijk order had gegeven dat de pomp uit het watervat moest worden genomen, waaraan deze heeft voldaan, over welke onthouding van alle spijs en drank de kapitein de eerste stuurman heeft geraadpleegd, die verklaart de maatregel te hebben goedgekeurd;
dat de kok Dunnewijk heeft verklaard dat de kapitein hem de 11e augustus, des namiddags ten vier ure in de kajuit bij zich heeft geroepen, waar zich ook de eerste stuurman bevond en hem gevraagd heeft of hij op hem rekenen kon, als er iets gebeurde met het volk, welke vraag hij toestemmend heeft beantwoord, tevens met de raad om toe te geven, daar de zachtste weg de beste was, en de eerste beschuldigde hem verzekerd had dat de beschuldigden allen zouden werken als zij maar tweemaal in de week vlees kregen, hetgeen de kapitein weigerend beantwoordde, zich ook thans op de aanmonstering beroepende en ontkennende, dat de beschuldigden op Europese kost waren aangemonsterd; –
dat de kapitein zeide uit voorzorg de vuurwapenen gereed te zullen maken, gelijk hij dan ook met de eerste stuurman in de kajuit zes geladen pistolen heeft nedergelegd, terwijl die beiden daarboven zich ieder van twee geladen zakpistolen hebben voorzien;
dat, nadat de nacht rustig was voorbij gegaan, in de morgen van de 12e augustus, naar luid der verklaring van de aan boord met het uitgeven der voedingsmiddelen belaste 3de stuurman Barends, die zegt zeker te weten, voor de werkende beschuldigden stokvis is uitgegeven, hetgeen evenwel hun kok, de 16de beschuldigde ontkent, welke volhoudt dat zij die ochtend zoutevis gegeten hebben; dat ten half tien ure, toen de wacht van de jongen De Haan was afgelopen, deze aan de beschuldigden op hunne vraag om brood, vermits zij geen eten hadden gehad, een stuk of tien beschuiten heeft gegeven;
dat in die morgen, volgens de verklaringen van de kapitein, de stuurlieden Soff en Barends, de timmerman De Moes, de kok Dunnewijk, de hofmeester Halder de la Laine en de jongens De Haan en Cammenga, ook diegenen der beschuldigden, welke het werk ten vorige dage niet hadden geweigerd, mede hetzelve hebben gestaakt;
dat de zestiende beschuldigde die dag, ten ongeveer 9 ure, bij de derde stuurman niet is gekomen om het rantsoen en op de vraag van deze of hij geen eten moest hebben voor het volk, heeft gezegd van nee en dat niemand meer te eten wilde hebben en zij niet meer wilden werken;
zijnde deze verklaring des derden stuurmans door de zestiende beschuldigde bevestigd, die daarbij heeft medegedeeld, dat de overige acht hem gezegd hadden dat zij niet meer eten en niet meer werken wilden en dat hij met hen had medegedaan;
dat de eerste beschuldigde, ten acht ure bij de kapitein op het dek gekomen, met deze een gesprek gevoerd heeft, houdende, volgens de kapitein, te kennen-geving, dat de beschuldigden niet langer aan boord verkozen te blijven, maar wensten in een Portugese bezitting aan land te worden gezet, waarop de kapitein verklaart te hebben geantwoord dat dit onmogelijk was en de eerste beschuldigde beweert dat dit gesprek gestrekt heeft om medelijden met zijne manschappen en vervanging van vis te verzoeken, welke door de kapitein werd geweigerd;
dat de tweede stuurman Vermeulen, die zich in de nabijheid aan het roer bevond, heeft verklaard van het tussen de kapitein en de eerste beschuldigde destijds gesprokene alleen te hebben verstaan, dat de kapitein gezegd heeft: “dat hij geen ander eten geven kon”, en de eerste beschuldigde: ”dat zij geen moeite maken zouden”;
dat men de 11e augustus aan boord van de TWENTHE, het eiland Madeira in het gezicht had, doch dit in de morgen van de 12e het geval niet meer was; dat de kapitein en de eerste stuurman hebben verklaard het eisen van ander voedsel te beschouwen als voorwendsel ter bereiking van een ander doel, door hen aan de beschuldigden toegeschreven, te weten om in een Portugese bezitting aan wal te komen, waaromtrent de eerstgenoemde heeft verklaard dat het hem vreemd is voorgekomen dat de beschuldigden, vóórdat men Madeira naderde, aan de stuurlieden hadden gevraagd of hetzelve geen Portugese bezitting was en op het bekomen van een ontkennend antwoord, één van hen had gezegd dat men hem te Rotterdam had gezegd dat het wèl een Portugese bezitting was, hebbende de kapitein hier echter later bijgevoegd, dat deze omstandigheid hem vreemd is voorgekomen, zonder er evenwel iets bepaalds uit te durven afleiden;
dat hieromtrent is verklaard: 1. door de eerste stuurman, dat een der beschuldigden, zonder te weten wie, hem gevraagd heeft of Madeira een Portugese bezitting is; 2. door de tweede stuurman: dat de beschuldigden wel gevraagd hebben, Madeira ziende, of zulks aan de Portugezen behoorde, doch niet te hebben bespeurd dat zij met geweld derwaarts wilden; 3. door de derde stuurman: dat meerdere der beschuldigden, waaronder de een-en-twintigste (Kiman), toen deze ’s nachts op de uitkijk stond of er land in het gezicht kwam, hem hebben gevraagd of het eiland in het gezicht Madeira en Portugees was; en 4. door de kok Dunnewijk: dat de eerste beschuldigde hem heeft gevraagd welk eiland men in het gezicht had, doch dat op zijn antwoord dat het Madeira was door die beschuldigde niet is gevraagd aan wie het behoorde, hebbende echter de eerste beschuldigde opgegeven niet gehoord te hebben welk land het was;
dat geen der andere leden van de Europese equipage der TWENTHE de beschouwing des kapiteins en eerste stuurmans, omtrent het verlangen der beschuldigden naar een Portugese bezitting, als hun doel en omtrent de klachten over de voeding als voorwendsel en middel tot bereiking van dat doel, heeft verklaard te delen;
dat de 12e augustus, ten tien ure, de eerste beschuldigde op het dek is verschenen en op zijn bootsmansfluitje heeft gefloten, op welk teken alle de beschuldigden op het dek tot hem gekomen zijn en zich bij hem verzameld hebben, dragende hunne scheepsmessen ter zijde;
dat daarop de eerste beschuldigde naar achteren is gegaan, gevolgd door de overigen, die, terwijl de eerste beschuldigde zich op de campagne begaf, op het dek bleven staan;
dat volgens de beschrijving des tweeden stuurmans, die destijds aan het roer stond, op de campagne de kapitein zich bevond stuurboordzijde, de eerste stuurman bakboordzijde, ook de dokter, terwijl de derde stuurman verklaard heeft dat hij op het benedendek voor de kajuit stond;
dat de derde stuurman Barends, iets kwaads vermoedende, in de wapenkamer is gegaan, een sabel voor zich heeft genomen en een andere aan de tweede stuurman op het halfdek heeft toegeworpen, welke sabels niet gescherpt waren;
dat de eerste beschuldigde alstoen tot de kapitein gericht heeft de vraag om ander voedsel voor de beschuldigden en op het herhaald weigerend antwoord des kapiteins, het verlangen heeft geuit om allen aan wal te worden gezet;
waarop de kapitein verklaart knorrig te hebben geantwoord: “als je naar de wal wilt, zwem er dan heen”, terwijl de eerste beschuldigde, volgens de verklaring van de kapitein en de stuurlieden Vermeulen en Barends, welke laatste op dit punt zeer stellig verklaart, tot de kapitein op diens weigerend antwoord heeft gezegd dat het schip dan noch in Holland, noch op Java zou terugkomen, welk zeggen de eerste beschuldigde echter heeft ontkend te hebben geuit, bewerende te hebben gezegd: ”als gij ons niet hebt, hoe kan het schip dan overzee komen?” Dat de aanvang van het tussen de kapitein en de eerste beschuldigde op de campagne gevoerd gesprek, bepaaldelijk met de vraag om ander voedsel, is bevestigd door de verklaringen der drie stuurlieden, terwijl de kapitein, die zich wel herinnert de vraag om allen aan wal gezet te worden, ten aanzien van de aanvang van het gesprek om ander voedsel, heeft verklaard “dat het mogelijk is, maar hij het zich niet herinnert”;
dat de timmerlieden van de kapitein order bekwamen om de kajuit te bewaren, waar zij geladen pistolen zouden vinden en ook werkelijk gevonden hebben, welke door hen gedurende het oproer zijn afgeschoten, zonder te weten of zij er iemand door getroffen hebben;
dat op het gesprek, tussen de kapitein en de eerste beschuldigde gevoerd (terwijl volgens de verklaring des kapiteins de tweede beschuldigde middelerwijl ook op de campagne was gekomen en terwijl de jongen De Haan verklaart dáár inmiddels ook te zijn gekomen), is gevolgd een bestorming der campagne, terwijl de elfde beschuldigde, Klaas Ledesma, die, volgens getuigenis van de tweede stuurman Vermeulen, hierbij het eerst de trappen van de campagne is opgekomen, riep: Djaga! Djaga!, hebbende die beschuldigde een en ander evenwel ontkend; terwijl, volgens de verklaring van de jongen De Haan de bestorming plaats had op een gegeven teken van een schreeuw van de liplap (zijnde de elfde beschuldigde aan boord de enige alzo genoemd wordende);
dat bij gelegenheid dier bestorming een gewelddadige aanval heeft plaats gehad op de personen van de kapitein Coopmans en de eerste stuurman Soff;
dat de jongen De Haan, die aanval ziende, door de kerkskap naar beneden is gevlucht (opm: kerk, ruimte voor de kajuit, die van de eigenlijke kajuit gescheiden was door een schot; men hield daar vroeger de kerkdiensten);
dat bepaaldelijk de eerste, tweede en vierde beschuldigden (wat betreft de eerste en tweede, volgens de verklaring des kapiteins, bevestigd door de tweede stuurman Vermeulen en wat betreft de vierde, volgens de verklaring des laatstgenoemde) de kapitein hebben aangegrepen en met deze hebben geworsteld, gedurende welke worsteling de kapitein is toegebracht een gestoken wonde onder de linkerschouder;
dat de kapitein verklaard heeft, dat bij deze worsteling zijn aanvallers dadelijk zijn beide handen hebben vastgehouden, doch dat hij zijn rechterhand vrij gekregen hebbende een geladen revolver vóór uit zijn broekzak heeft getrokken en toen getracht heeft zijn linkerhand vrij te krijgen, ten einde zijn wapen in staat te brengen om er gebruik van te kunnen maken;
dat echter de eerste beschuldigde hem die revolver heeft ontrukt, hem dezelven tegen de keel gezet en de haan afgetrokken;
dat echter de revolver, ofschoon geladen, niet had kunnen afgaan omdat de cilinder niet gericht was, welke poging om de kapitein te doorschieten ook door de eerste stuurman Soff is waargenomen;
dat de genoemde eerste, tweede en vierde beschuldigden de kapitein vasthielden en wel, volgens de verklaring van de 2de stuurman Vermeulen, een hunner aan de benen, terwijl zij hem, volgens de verklaring van de derde stuurman Barends, reeds ter halverwege over de ijzeren leuning hadden, tengevolge waarvan deze beide stuurlieden evenzeer als de kapitein meenden dat zij de laatstgenoemden over boord wilden werpen, het geen deze ook verklaart te hebben gekeerd door zijn voet om een ijzeren hek te slaan;
dat de tweede stuurman Vermeulen, toegeschoten zijnde om de kapitein te ontzetten, met een sabel op diens aanvallers heeft ingehouwen, de tweede beschuldigde op zijn hoofd en de vierde op zijn arm heeft geraakt, waarop zij de kapitein hebben losgelaten en met de eerste beschuldigde naar voren weggelopen zijn;
dat de kok Dunnewijk, die de eerste beschuldigde met de kapitein op de campagne bezig heeft gezien, deze tegen het want drukkende, een pistool dat hij vond liggen heeft opgenomen en gezet op de borst des vierden beschuldigde, die met de eerste bij de kapitein stond, doch welk pistool weigerde, hebben de vierde beschuldigde erkend dat gelijk hij het noemt, de kok op hem geschoten, doch hem niet geraakt heeft;
dat de kapitein, ontzet door de tweede stuurman, zich willende begeven van de campagne langs de trap naar het dek, om de overige schepelingen te hulp te roepen, alstoen door enige der beschuldigden opnieuw is aangevallen, welke hem met snijdende werktuigen een zeventiental wonden, meer of minder zwaar, aan de linkerhand hebben toegebracht;
dat de eerste beschuldigde de opgegeven toedracht van de aanval op de kapitein wedersprekende, ontkennende hem te hebben gestoken, een pistool op de keel gezet of over boord willen werpen, heeft opgegeven dat terwijl hij met de kapitein stond te spreken er een schot uit de kerklantaarn is gevallen, waardoor niemand gekwetst werd, dat de kapitein daarop zijn jas open deed, waaronder twee pistolen waren verborgen, waarvan hij er één trok, welks haan hij wilde spannen, waarom hij eerste beschuldigde hem dit pistool heeft uit de hand gerukt en het op het dek geworpen;
dat de kapitein toen een tweede pistool heeft getrokken, hem eerste beschuldigde van zich heeft afgeduwd, die daardoor achteruit struikelde en viel, wanneer de kapitein dat pistool op hem, toen hij juist wilde opstaan afschoot en hem met de kogel in de linkerborst getroffen heeft, zodat hij nederviel bij de trap der campagne en hij volstrekt niet weet wat er verder met hem is gebeurd;
dat met betrekking tot deze met de opgaven des kapiteins en tweede stuurmans Vermeulen niet te verenigen voorstelling des eersten beschuldigde, noch door de eerstbedoelde is verklaard, dat als hij de eerste beschuldigde getroffen heeft, dit stellig niet geschied is op de campagne na het gevoerde gesprek en het dan eerst zou kunnen gebeurd zijn, toen hij de campagne reeds was afgekomen en de kajuit zou binnengaan, als wanneer hij zijn tweede pistool heeft gelost zonder echter te weten of hij daardoor iemand getroffen heeft;
dat de tweede en de vierde beschuldigden beide almede hebben ontkend de kapitein te hebben gestoken of over boord te hebben willen werpen en bevestigt de opgave des eersten beschuldigde ten aanzien van diens verwonding door de kapitein;
dat de tweede beschuldigde beweert dat hij het eerste door de eerste beschuldigde van de kapitein afgenomen en op dek geworpen pistool heeft over boord geworpen;
dat de vierde beschuldigde daarop, toen de eerste gewond was, de kapitein heeft om het lijf vastgegrepen, om hem het nogmaals laden te beletten, tengevolge waarvan de kapitein zijn pistool liet vallen, hetwelk hij tweede beschuldigde toen mede heeft over boord geworpen;
dat hem op het ogenblik dat hij het pistool over boord wierp, door de tweede stuurman twee slagen met een sabel op de rug zijn toegebracht en dat de vierde beschuldigde van dezelfde een sabelhouw over de rechter schouder heeft gekregen toen hij de kapitein vasthield;
dat de vierde beschuldigde het evengemelde hem betreffende vasthouden des kapiteins om het andermaal laden te beletten, evenzeer als het bij die gelegenheid ontvangen van sabelhouwen van de 2de stuurman heeft bevestigd;
dat de tiende beschuldigde (Doolah) bevestigt van de derde stuurman Barends een hevige sabelhouw op het hoofd te hebben gekregen, zeggende dat dit geschiedde toen hij was toegesneld om de eerste beschuldigde, die gewond was, te helpen vervoeren, welke stuurman hieromtrent heeft verklaard op de massa te hebben ingehouwen, maar niet te weten wie hij geraakt heeft;
dat de eerste stuurman Soff, die verklaard heeft dat bij het begin van de aanval hij evenmin als de kapitein de tijd gehad heeft om zijn pistool te trekken en dat hij terstond door acht man is besprongen, gedurende de worsteling met zijn aanvallers heeft bekomen een gestokene wonde in de linkerzijde, onder de korte ribbe en twee gehouwen wonden op het hoofd, van welke verwondingen gezegde stuurman wel vermeent, maar niet met zekerheid kan verklaren dat de gestokene hem zou zijn toegebracht door de elfde beschuldigde Klaas Ledesma, die zulks echter heeft ontkend, ofschoon belijdende dat hij, vrezende dat de eerste stuurman schieten zou, hem wel bedreigd heeft met zijn scheepsmes om hem daarmee bang te maken toen hij beneden op het dek bij het trapje van de campagne stond;
dat de eerste stuurman nog heeft verklaard dat hem zijn pistolen zijn ontnomen en dat een derzelve op hem is gelost, zonder dat hij kan zeggen door wie;
dat het de kapitein en eerste stuurman gelukt is de kajuit te bereiken, waar met uitzondering der beide andere stuurlieden, alstoen alle de leden der Europese bevolking van het schip aanwezig waren;
dat de derde stuurman Barends verklaard heeft dat, nadat de kapitein en de eerste stuurman gewond in de kajuit waren gevlucht, hij ook tot hulp des kapiteins toegeschoten, de trap van de campagne zullende opgaan en zich zoveel mogelijk met een sabel werende, van de tweede beschuldigde een slag met een handspaak op de rechterarm heeft bekomen, welke een breuk van het ondergedeelte van die arm heeft teweeg gebracht, wordende het toebrengen van deze slag door de bedoelde beschuldigde ontkend;
dat de eerste stuurman Soff, tengevolge der hem toegebrachte verwondingen van welke de genezing van die in de zijde dertig dagen en van die aan het hoofd zes en twintig of zeven en twintig dagen gevorderd heeft, de 20e september nog zeer zwak was en zijn gewoon werk toen nog niet kon verrichten, terwijl de derde stuurman Barends na dertig dagen weder iets met zijn arm heeft kunnen verrichten en na zeven en dertig of acht en dertig dagen zijn gewoon werk heeft kunnen hervatten;
dat de tweede stuurman Vermeulen, nadat vorenstaande had plaats gehad, heeft gezien dat de tweede beschuldigde in de kombuis ging, daaruit met een tang vuur haalde en met een grote boor, die hij in zijn hand hield, zich in voorluik begaf, welke tweede beschuldigde heeft beleden, brandende steenkool uit de kombuis genomen en in het schip geworpen te hebben;
dat daarna dezelfde tweede stuurman, zich op het achterdek bevindende en aldaar blijvende, in de hoop dat alle de ongewonden der equipage zich bij hem zouden vervoegen, de derde stuurman Barends tot zich zag komen, die hem zeide met een handspaak een slag op de arm te hebben gekregen, waarna beschuldigden op deze beiden weder zijn afgekomen, met spaken als anderszins gewapend, ten gevolge waarvan deze stuurlieden, begrijpende het tegen zulk een overmacht niet te kunnen uithouden, door de kerkskap naar beneden zijn gesprongen in de kajuit, waar zij al de overige leden der Europese bevolking van het schip vonden, terwijl zij door de woeste hoop zo nauw op de hielen werden gevolgd dat de kap terstond door hen omsingeld was;
dat de hofmeester Halder de la Laine heeft verklaard dat de tweede timmerman Onel, de zestiende beschuldigde Tjilplis bij de kajuitslantaarn opmerkende, deze in het Maleis heeft aangesproken, doch dat hij zijn mes liet zien;
dat de tweede stuurman, in de kajuit toevallig een pistool op tafel vindende liggen, dit terstond naar boven heeft afgeschoten, zonder met zekerheid te kunnen zeggen of hij iemand geraakt heeft, ofschoon zulks vermenende, daar het scheen alsof beschuldigden iemand opraapten en wegdroegen, gelijk ook de derde stuurman heeft verklaard;
dat de eerste beschuldigde, erkennende de énige te zijn, die door een pistoolschot is getroffen, echter zijn boven omschrevene met de waarheid strijdig bevondene opgave ten aanzien van het schieten des kapiteins volhoudende, heeft ontkend dat het schot des tweeden stuurmans door de kerklantaarn hem zou hebben geraakt;
dat de Europese bevolking van het schip de kajuit niet kon verlaten, daar de beschuldigden alles vernielende, de deuren hadden dichtgespijkerd, voor de ramen op het dek uitkomende, planken hadden bevestigd en de kap bleven bewaken, door welke (terwijl de kapitein volgens de derde stuurman Barends de beschuldigden toeriep dat hij hun in alles genoegen zou geven en volgens dezen, de tweede stuurman Vermeulen, de kok Dunnewijk en de hofmeester Halder de la Laine, onder vertoning van een stuk ham, hun onder anderen toeriep: cassi zampi, dat hij hun vlees zou geven) allerhande brandbare en brandende stoffen naar beneden in de kajuit werden geworpen, waar de daardoor ontstane brand slechts met moeite werd tegengegaan door middel van wollen dekens, die door de openstaande lenspoorten ter bevochtiging in het water werden nedergelaten en door middel van door gezegde poorten geschepte potten water;
dat onder zoveel mogelijk blussen van de brand in de kajuit en nadat verscheidene uren daarin waren doorgebracht, de jongen Blanken door een patrijspoortje heeft gezien dat de beschuldigden in de barkas wegvoeren, hetgeen hij aan de kapitein heeft medegedeeld, die zich daarvan heeft vergewist, waarna na vruchteloze poging om de kajuitdeuren open te maken, met alle krachten de kerkskap is opengebroken, waardoor tweede stuurman Vermeulen het eerst en vervolgens de overigen op het dek gekomen en de gewonden geholpen zijn;
dat op het dek gekomen, men zag de beschuldigden zich in de verte verwijderden en de TWENTHE een verschrikkelijk toneel van verwoesting vertonende, aan verschillende kanten in brand, terwijl de tweede stuurman Vermeulen zich desniettegenstaande terstond naar voren begaf om te zien of er daar ook nog van de beschuldigden verstoken waren en hoe het daar met de brand gesteld was, doch niet naar beneden kon komen, daarin verhinderd door de hem tegemoet komende rook en vlammen;
dat vergeefse pogingen zijn gedaan tot blussing van de brand, welke pogingen niet in uitgebreide of afdoende mate konden worden aangewend, daar de brandspuit was vernield, de putsen niet werden gevonden en de verwoesting in welke de beschuldigden het schip hadden gebracht en met de door hen weerloos gemaakte, van vlammen omringde Europese bevolking, aan haar lot overgelaten, zo groot was, dat slechts een enkele koperen ketel en casserol aanwezig werd bevonden, welke geschikt waren om enigermate bij de blussing te worden gebruikt;
dat, vermits de weinige handen en onvoldoende blusmiddelen het meer en meer de overhand krijgende vuur niet konden meester worden, het schip noodwendig moest worden verlaten, terwijl ook gevreesd werd dat het vuur het kruit mocht bereiken;
dat inmiddels ontdekt werd een schip, op de TWENTHE aanhoudende, waarna is gebruik gemaakt van de enige nog nevens het schip aanwezig bevonden sloep, welke vol water zijnde, zo goed mogelijk is uitgehoosd, waarin de Europese leden der bevolking van het schip zich hebben begeven, met achterlating van al wat zij bezaten en waaruit zij zijn opgenomen op evenbedoeld schip, zijnde het Franse fregatschip TALISMAN, gevoerd door kapitein Victor Foubert, welke gezagvoerder hen de 13e september te Rio de Janeiro heeft aan wal gebracht, alwaar voor de Nederlandse consul-generaal beëdigde verklaringen omtrent het voorgevallene zijn afgelegd, waarvan de processen-verbaal bij de gedingstukken zijn overgelegd;
dat nadat de TWENTHE was verlaten, de vlammen aan alle zijden zijn uitgebroken en kort daarna de grote en bezaanmast over boord zijn gevallen;
dat de beschuldigden de veertiende augustus in de nabijheid der haven van Fuchal zijn aangehouden, allen gewapend met messen, welke hun aldaar zijn afgenomen;
dat de beschuldigden hebben ontkend dat zij afspraak zouden hebben gemaakt, om bij weigering van de kapitein om aan de eisen van hunnentwege te voldoen, het schip in de brand te steken of moord te plegen;
dat de eerste beschuldigde, ontkennende de anderen te hebben aangezet om het werk te staken, heeft opgegeven dat zij die de 11e augustus nog doorgewerkt hadden, hun werk de 12e ook hadden gestaakt en dat zij allen hem hadden gelast de kapitein nogmaals over de voeding te gaan spreken, en wel zo dat zij het allen konden horen opdat hij hen niets wijsmaakte; dat hij zich toen op het dek begeven hebbende allen heeft gefloten, waarop allen zijn gekomen met hunne messen op zijde en hem zijn gevolgd tot aan de campagne, hij alleen de trap is opgegaan tot de kapitein, die met de eerste en tweede stuurlieden zich aldaar bevond;
dat de kapitein daarop de eerste en tweede timmerman heeft geroepen, die nadat zij bij hem waren geweest, zich dadelijk naar de kajuit begaven;
dat hij toen tot de kapitein gezegd heeft: “zij moeten allen horen wat ik tegen u spreek en wat u antwoord”;
dat daarop het gesprek is gevoerd, waarbij door hem is gevraagd om andere vis of vlees, doch geweigerd door de kapitein, door hem is gevraagd om die dan te kopen, hetgeen ook is geweigerd; door hem gevraagd om aan de wal te worden gezet als er land in het gezicht kwam, doch door de kapitein geweigerd; door hem eindelijk gezegd: “kapitein, gij hebt te Rotterdam gezegd dat wij goed te eten zouden hebben, deze schafting komt niet overeen met het boek van de waterschout;“
dat daarop de kapitein naar beneden heeft gesproken en onmiddellijk daarop is gevallen het schot uit de kerklantaarn en verder is gevolgd, wat hierboven reeds als door de eerste beschuldigde opgegeven, is vermeld; dat de overige beschuldigden hoofdzakelijk hebben opgegeven, door het onvoldoende der voeding, die niet overeenkwam met hetgeen zij op de vroeger door hen bevaren schepen hadden genoten en met hetgeen hun bij de aanmonstering voor de TWENTHE was toegezegd en die hen tot werken te zwak maakte, gedreven, de eerste hunner te hebben verzocht de kapitein hierover te onderhouden en te trachten daarin verandering te verwerven;
dat deze de kapitein daarover heeft onderhouden, terwijl zij zich met hem op het dek hadden begeven, voor zoverre zij aldaar zich nog niet bevonden;
dat alstoen een gesprek tussen de kapitein en de eerste beschuldigde is gevoerd, hetgeen zij die zeggen het te hebben kunnen verstaan, hoofdzakelijk opgegeven te hebben bestaan in de vraag om ander voedsel en op de weigering daarvan, in de vraag om dan aan wal gezet te worden, hetgeen ook werd geweigerd;
dat er vervolgens is geschoten;
dat behalve het door de vierde beschuldigde erkend vasthouden des kapiteins, gelijk hij zegt, ten einde deze het weder laden te beletten, geen der beschuldigden het door hen plegen van enige aanval of gewelddadigheid tegen personen heeft erkend;
dat met uitzondering van de eerste, zeventiende, achttiende en twee en twintigste beschuldigden, allen erkennen de kajuit gesloten te hebben gezien, doch opgegeven niet te weten wie dezelve heeft dichtgemaakt, behoudens de opgave des vijfde beschuldigde, die heeft beleden planken voor de ramen der kajuit te hebben gezet, doch niet erkent die te hebben vastgespijkerd;
dat, met uitzondering van de eerste, derde, tiende en een en twintigste beschuldigden, allen erkennen het schip in rook of brand te hebben gezien, doch opgeven niet te weten wie de brand gesticht heeft, met uitzondering des tweeden beschuldigde, wiens bekentenis te dezen opzichte boven is vermeld;
dat overigens allen ontkennen brandende stoffen in de kajuit of elders in het schip te hebben geworpen of verspreid en de blusmiddelen te hebben vernield of verwijderd;
dat allen erkennen het schip met de barkas te hebben verlaten en gelijk voormeld te zijn aangehouden.
En worden mitsdien de beschuldigden: 1. Sidin (Serang), 2. Pa Seno, 3. Kapidin, 4. Kasidin, 5. Batjook 1, 6. Batjook 2, 7.Soedin, 8. Amat, 9. Lingo, 10. Doolah, 11. Klaas Ledesma, 12. Setro, 13. Ngangsi, 14. Makidin, 15. Sidin (matroos), 16. Tjilplis, 17. Osman, 18. Ngaitin, 19. Simin, 20. Pa Warina, 21 Kiman en 22. Medin, door de procureur-generaal beschuldigd van: “wederspannigheid door aantasting en wederstand, feitelijk en gewelddadig gepleegd aan boord van een koopvaardijschip, door mindere schepelingen, ten getale van meer dan twintig gewapende personen, jegens hunne meerderen in rang, zijnde de schipper en stuurlieden van dat schip, en alzo jegens ambtenaren, werkzaam ter uitvoering der wet”;
daarboven: de eerste, tweede en vierde beschuldigden: “poging tot moedwillige doodslag, vergezeld van een andere misdaad en voor zoveel de tweede beschuldigde betreft, gevolgd daarenboven van een derde misdaad en van een wanbedrijf, doch niet gestrekt hebbende om het plegen van die misdaden of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkelijk te maken, of de ontdekking daarvan voor te komen; welk poging, door uiterlijk bedrijf gebleken en tevens tot een begin van uitvoering overgeslagen, niet dan door toevallige en van der daders wil onafhankelijke omstandigheden is weerhouden en hare uitwerking gemist heeft”;
en nog de tweede beschuldigde: “moedwillige verwonding, uit welke ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan”; en “moedwillige brandstichting in een schip, van dien aard, dat te voorzien was, dat daardoor mensenlevens in gevaar konden worden gebracht.”
Gedaan in het parket van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland, te ’s Gravenhage, de 29e augustus 1857.
(was getekend) François, advocaat-generaal

Afbeelding
Datum 02 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Strandingen, verongelukking en vermissing

’s Gravenhage, 1 oktober. Heden is voor het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland, kamer van strafzaken, onder voorzitterschap van de president mr. J.A. Philipse aangevangen de behandeling van de bekende zaak der 22 Maleijers (opm: muiterij op de bark TWENTHE, kapt. A. Coopmans, zie NRC 110956, 130957 en berichten hierna volgend, ook LC 150158).
De president de terechtzitting geopend hebbende, gaf te kennen dat het hof gebruik makende van de bevoegdheid aan hetzelve toegekend bij art. 26 van het reglement van orde en discipline enz, om in zaken van veel gewicht en grote omvang een raadsheer meer dan het bij de wet bepaald getal raadsheren ter bijwoning van het rechtsgeding te benoemen, daartoe in het tegenwoordig geding de raadsheer De Bordes als bijzitter heeft aangewezen. Het hof is verder samengesteld uit de heren Elout, van der Sande en Beets.
De advocaat-generaal François heeft hierop namens het openbaar ministerie gerekwireerd om vermits de beschuldigden de Nederduitse taal niet machtig zijn en voorts uit hoofde van het groot aantal beschuldigden en de uitgebreidheid der zaak in plaats van één, twee tolken te benoemen, waarvoor het openbaar ministerie voorstelde de heren Leeman en Emmen.
Mr. C. van Bell (een der vier verdedigers van de beschuldigden) heeft zich namens hen tegen de benoeming van de heer Emmen verzet en deze als tolk gewraakt op grond der onheuse en onbetamelijke wijze waarop deze met de beschuldigden bij zijn eerste verhoor in de gevangenis zou hebben toegesproken en welke bejegening bij de beschuldigden afkeer, tegenzin en wantrouwen jegens die tolk had verwekt. Daardoor leverde deze tolk naar het oordeel der verdediging niet die waarborgen van onpartijdigheid en dat vertrouwen op welke in een tolk worden vereist. Nadat de pleiter deze grond van wraking breedvoerig had toegelicht, in verband ook met de volksaard der beschuldigden, die bij meerder vertrouwen in hen die hun aanspreken ook tot meerdere vertrouwelijkheid leidt, nam hij ook namens de overige raadslieden der beschuldigden ene drieledige conclusie, strekkende: 1. dat de heer Emmen niet als tolk worde benoemd, maar in diens plaats de heer Veenhuysen, gepensioneerd kolonel in Oost-Indische dienst die jaren achtereen in Indië heeft verkeerd, met het laag-Maleis goed bekend is en in wie de beschuldigden, ten gevolge van het door hem met hen gevoerde gesprek in de gevangenis, alsmede van de reis die enigen hunner met hem naar Nederland hebben gemaakt volkomen vertrouwen stellen; 2. zo het hof niet mocht kunnen toestaan het verzoek tot niet-toelating van de heer Emmen als tolk, het alsdan goedvinde de heer Veenhuysen als derde tolk aan te wijzen en eindelijk 3. dat, zo het hof ook dit verzoek niet mocht toestaan, te vergunnen dat de heer Veenhysen achter de verdedigers moge worden geplaatst om hen in voorkomende gelegenheden nader voor te lichten.
De advocaat-generaal heeft deze conclusie bestreden, waarbij hij op de voorgrond stelde dat de wet noch aan het openbaar ministerie noch aan de verdediging enige invloed toekent in de benoeming van enen tolk maar dat deze alleen is opgedragen aan het hof. Alleen om in deze de zaak te vergemakkelijken en om geen oponthoud te veroorzaken heeft het openbaar ministerie zorg gedragen om twee geschikte personen te vinden, die het als tolken voorstelt nadat het vruchteloos getracht had enen bekwame hoogleraar te bewegen om als tweede tolk in dit geding zijne diensten te bewijzen. Wat echter de heer Emmen betreft heeft het openbaar ministerie zich bijzonder nopens zijne geschiktheid en bekwaamheid overtuigd; terwijl hij advocaat-generaal zelf gedurende twee uren met de genoemde tolk zich in het bijzijn der beschuldigden in de gevangenis heeft bevonden en wel verre van afkeer bij hen waar te nemen; in tegendeel vertrouwen in de heer Emmen bij hen heeft opgemerkt; te oordelen uit de wijze waarop de beschuldigden uit eigen beweging nadere ophelderingen nopens het een of ander hebben verstrekt. Wegens gemis van beleefdheid dat bij het eerste bezoek door de heer Emmen moge plaats hebben gehad jegens de beschuldigden, kan het O.M. niet toestemmen om hem daarvoor als tolk af te wijzen. Nadat de advocaat-generaal deze punten nog nader had uiteengezet, gaf hij te kennen dat zonder enig wantrouwen te hebben in de heer Veenhuysen, hij om de aangevoerde redenen zich met diens benoeming niet kon verenigen. Mocht in de loop der zaak zich echter enige moeilijkheid opdoen en het hof nog enig licht wensen te verkrijgen uit een derde tolk, dan zal zich het O.M. niet verzetten tegen de benoeming van zodanige derde tolk. Hij liet tenslotte het derde punt der genomen conclusie geheel aan het oordeel des hofs over.
Na re- en dupliek, waarbij gepersisteerd werd door de heer Van Bell bij de genomen drieledige conclusie namens de verdediging en door de advocaat-generaal bij de gronden van bestrijding, heeft het hof zich in de raadkamer begeven en na enig verwijl over dit incident uitspraak doende, overwegende dat tegen de benoeming van de eerst voorgestelde tolk gene bezwaren zijn ingebracht en dat aan het hof geenszins gebleken is van enige grond waarom de benoeming van de tweede door ’t O.M. voorgestelde tolk minder raadzaam is voorgekomen; dat daarenboven in het vertrouwen, ook van de zijde der verdediging in de eerst voorgedragen persoon als tolk gesteld en ook door zijne tegenwoordigheid ter terechtzitting alle mogelijke waarborgen gelegen zijn voor een behoorlijk vertolking; terwijl eindelijk, indien de omvang en de loop der zaak nog meerdere waarborgen mocht nodig achten, het hof de bevoegdheid heeft alsnog nader daarin te voorzien, – zo heeft het hof de heren Leeman en Emmen als tolken benoemd; zich voorbehoudende om als in de loop der terechtzitting daartoe de noodzakelijkheid mocht blijken te bestaan, over te gaan tot de benoeming van een derde tolk. De voorzitter heeft ten slotte, na voorlezen van dit incidenteel arrest te kennen gegeven dat hij als voorzitter het niet raadzaam acht om in het derde verzoek van de verdediging te treden.
De beide genoemde tolken zijn hierop beëdigd en heeft de eerste op de daartoe gedane uitnodiging van de president aan al de beschuldigden, man voor man, de gebruikelijke vragen nopens namen, ouderdom, beroep en geboorteplaats overgebracht, waarop door allen is geantwoord conform de daarvan gedane opname in de stukken.
Vervolgens geschiedde de voorlezing: 1. van het arrest van verwijzing, waarvan het slot (de kwalificatie der feiten voor welke de beschuldigden naar de openbare terechtzitting verwezen zijn) vertolkt werd; en 2. van de acte van beschuldiging, waarvan iedere zinsnede afzonderlijk vertolkt werd overgebracht; beide stukken door de tweede tolk.
Na enige schorsing de terechtzitting hervat zijnde, legde de advocaat-generaal over de lijsten van getuigen, zo van de zijde van het O.M. als van die der verdediging gedagvaard; daaruit bleek dat de meeste getuigen afwezig waren en daaronder de tweede en derde stuurman.
Mr. Pols, een der verdedigers, heeft, alvorens tot het getuigenverhoor mocht worden overgegaan, opgeworpen een exceptie van onbevoegdheid van dit hof om van deze zaak kennis te nemen. Deze exceptie, zeer uitvoerig namens de verdediging uiteengezet en ontwikkeld, berustte op onderscheidene gronden. Wij bepalen ons tot enige der voornaamste. De onbevoegdheid was niet zozeer gericht tegen dit hof als hof van Zuid-Holland, maar als Nederlandse rechter: 1. omdat de feiten gepleegd, er gene vervolging mocht plaats hebben voor andere feiten dan voor de brandstichting, waarvoor de beschuldigden alleen door het Portugese gouvernement waren uitgeleverd; en 2. omdat de feiten alleen gepleegd waren buiten ’s lands.
Het openbaar ministerie heeft die exceptie evenzeer breedvoerig bestreden, daarbij hoofdzakelijk 1. de stelling verdedigende dat de uitlevering ook wegens de overige feiten mocht geschieden en dat het traktaat tussen beide rijken dit niet verbood; en 2. zich op de constante leer van rechtsgeleerden en andere schrijvers beroepen, dat een schip, waar zich bevindende, moet worden beschouwd als het territoir van het land welks vlag het draagt.
Het hof heeft de uitspraak over deze kwestie bepaald op morgenochtend, ten half 11 ure.

Afbeelding
Datum 03 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 2 oktober. Het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland heeft heden de geschorste terechtzitting op gisteren, in de zaak der Maleijers voortgezet (opm: zie NRC 021057) en wel allereerst met uitspraak te doen op de gisteren door de verdediging voorgestelde exceptie van onbevoegdheid van het hof, op grond: 1. dat hier zou zijn schending van het traktaat tot uitlevering met het koninkrijk Portugal en 2. dat de feiten waarvoor de beschuldigden terecht staan niet zouden hebben plaatsgehad op Nederlands grondgebied en dat voorts de beschuldigden niet zijn Nederlanders.
Het hof heeft te dien aanzien overwogen: 1. dat rechtens de bevoegdheid van het hof tot kennisneming en berechting van misdrijven niet afhankelijk is gemaakt van de al of niet regelmatige uitlevering, maar van de aard en de plaats der misdrijven zelve en van de personen der daders; dat bovendien geen enkel blijk aanwezig is van de onwettigheid der uitlevering in kwestie en dat eindelijk het hof door het bevel van verwijzing naar de openbare terechtzitting, behoorlijk van deze zaak is gesaisisseerd; – dat wat de tweede exceptie betreft, de feiten waarvoor deze beschuldigden terecht staan zouden zijn gepleegd op de TWENTHE, een Nederlands koopvaardijschip en dat de beschuldigden zich blijkens de monsterrol te Rotterdam als schepelingen hebben verhuurd; dat niet alleen uit algemene rechtsbeginselen volgt, dat schepen een deel uitmaken van het grondgebied van de staat onder welks vlag zij varen, maar dat dit ook uitdrukkelijk is aangenomen bij de wet van 7 mei 1856 (Stbl. No.32), nopens de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, waaruit blijkt dat in het algemeen volgens die wet, personen wegens misdaden buitengaats gepleegd, aan de bevoegde rechter in het moederland worden uitgeleverd; dat het er dan ook onder deze omstandigheden niets toe doet of de beschuldigden zijn Nederlanders, want dat de Nederlandse wet ten deze verbindend is en de Nederlandse rechter de strafrechter is, door de wet toegekend. Op deze gronden heeft het hof zich bevoegd verklaard en met verwerping der exceptie van incompetentie gelast dat met de behandeling der zaak onmiddellijk zal worden voortgegaan.
Daartoe overgegaan zijnde heeft de advocaat-generaal gerequireerd dat niettegenstaande vele der door het O.M. gedagvaarde getuigen wettig afwezig zijn, met de berechting der zaak zo worden voortgegaan, ook omdat het niet te vermoeden was dat bij uitstel de thans aanwezige getuigen wel allen later tegenwoordig zouden kunnen zijn.
Het hof heeft zich met dit requisitoir verenigd en de voortzetting der zaak gelast.
Daarop is aangevangen het getuigenverhoor en is in verhoor genomen de eerste getuige, de heer P.N. Rijk, waterschout en havenmeester te Rotterdam.
Na de eerste getuige werd als tweede getuige gehoord Marinus Jonkheer, klerk bij de waterschout, terwijl als derde getuige voor het hof is verschenen de heer Anses Coopmans, kapitein van het verbrande schip TWENTHE. Het horen van deze getuige heeft ongeveer vier uren geduurd en heeft over vele punten gelopen; hij heeft bij herhaling te kennen gegeven dat hij meende in alle opzichten zijn plicht te hebben vervuld en geen aanleiding tot het voorval te hebben gegeven.
Na de gewone pauze heeft de advocaat-generaal, mr. François, gerequireerd dat het hof zou overgaan tot de benoeming van een derde tolk, waarmee de verdediging zich heeft verenigd en waartoe het hof heeft besloten. Dienvolgens werd als zodanig beëdigd de heer J.A. Veenhuyzen, gepensioneerd kolonel van het Indisch leger, hier ter stede woonachtig, die met enige der beschuldigden de reis van Java naar Nederland had medegemaakt met het schip JANNETJE, kapt. Lupcke, en die al dadelijk in functie trad. Morgen ten 10 ure zal met de behandeling der zaak worden voortgegaan.
Ook heden was de belangstelling in de loop dezer zaak zeer groot. De minister van justitie was gedurende een groot deel der zitting tegenwoordig, zomede een aantal leden van de rechterlijke macht, der balie en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Afbeelding
Datum 04 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 3 oktober. Nadat in de terechtzitting van het hof in Zuid-Holland van gisteren in de zaak der Maleijers de reeds gemelde incidentele uitspraak was gedaan, begon het getuigen verhoor, waaromtrent wij nog het volgende kunnen mededelen. Het eerst kwam in verhoor de heer P.N. Rijk, waterschout en havenmeester te Rotterdam, door wie de 22 beschuldigden in der tijd voor het koopvaardijschip de TWENTHE zijn aangemonsterd. Uit de verklaringen van die getuige is o.a. gebleken dat de 22 man zijn aangenomen onder beding dat zij ten aanzien van de voeding dezelfde behandeling zouden ondervinden die de meeste hunner bij hunnen overtocht met het schip JANNETJE van Indië naar het moederland hebben genoten. Zij waren aangemonsterd volgens de oude monsterrol, zodat de nieuwe niet op hen werd toegepast. Getuige leidde daaruit af dat de kapitein ten aanzien van de voeding en de behandeling meer vrijheid wenste te genieten dan volgens de nieuwe monsterrol gegeven wordt. Volgens de getuige is de kapitein in november 1856 met de stuurman Soff bij hem te Rotterdam gekomen, om hem te verzoeken, in de monsterrol te voegen dat de schepelingen waren aangemonsterd alleen op Javaanse voeding, hetgeen getuige echter gemeend heeft te moeten weigeren, omdat er niets anders was afgesproken dan dat zij op gelijke wijze als op het schip JANNETJE zouden worden behandeld.
De tweede getuige was de heer M. Jonkheer, klerk bij de waterschout te Rotterdam, die even als de eerste getuige, vele bijzonderheden mededeelde omtrent de aanmonstering en die ook te kennen gaf dat op verlangen van de kapitein, de oude monsterrol was gevolgd. Over de voeding was niet in het bijzonder gesproken; de schepelingen stelden zich tevreden als zij op gelijke wijs als vroeger op de JANNETJE werden behandeld. Ook hij verklaarde dat de kapitein in november j.l. een verandering van de monsterrol ten opzichte van de voeding had verlangd, hetgeen de heer Rijk bepaald had geweigerd.
De derde getuige was de heer A. Coopmans, kapitein, gevaren hebbende op de TWENTHE. Het door hem afgelegde getuigenis heeft omstreeks 4 uren geduurd. De voorzitter heeft het gesplitst in zes delen: 1. over zijn vorige loopbaan, voor zover die betrekking heeft tot deze zaak; 2. wat er gebeurd is bij de aanmonstering te Rotterdam; 3. wat er aan boord is voorgevallen tot 12 augustus 1856; 4. de gebeurtenissen op 12 augustus; 5. het voorgevallene na 12 augustus tot zijn komst te Rotterdam; en 6. het gebeurde na zijn terugkomst te Rotterdam. Uit een en ander is o.a. gebleken dat getuige voor het eerst als koopvaardij-kapitein op de TWENTHE had gevaren. Hij verklaarde dat hij steeds met het grootste genoegen met de Javanen in Indië had gewerkt en hij hun boven velen van ons scheepsvolk de voorkeur gaf. De gewone voeding van de Javanen bestaat volgens hem uit rijst, vis, Spaanse peper, thee en suiker en nu hield hij onafgebroken vol dat de Maleijers op die voeding waren aangemonsterd. Dat stond wel niet op de monsterrol, maar de waterschout had verklaard dat dit niet nodig was. Zolang het schip hier te lande was, is er geen klacht over die voeding ontstaan. (De schepelingen, deswege ondervraagd, hebben van hunne kant beweerd dat zij verwacht hadden en dat zij waanden gelijksoortig voedsel te zullen verkrijgen als hun vroeger ten deel was gevallen). Voor dat men in zee stak is er met de serang (opm: bootsman) enig verschil ontstaan, waarbij deze laatste, zoals de kapitein begrepen heeft, de woorden zou gebezigd hebben “Pas op, pas op als wij in zee zijn.” Dat verschil is echter spoedig weder bijgelegd en het werk was hervat. Enige dagen voor de 12de augustus ontstonden er klachten over het voedsel. De vis was te zout. De kapitein heeft toen bij herhaling stokvis gegeven, hetgeen de schepelingen echter verklaren niet gehad te hebben. De 11de augustus ontstond de beweging op het schip, verschillende Maleijers wilden niet werken, waarop de kapitein had te kennen gegeven dat die niet arbeidde ook geen eten of drinken kreeg. Verschillende Maleijers verklaarden dat zij wegens de slechte schafting niet konden uithouden; dat zij enkel zoute vis erlangden, die niet alleen zout maar bitter was; dat zij slechts een klein weinigje rijst bekwamen en dat de zoute vis zo slecht was dat men ze overboord wierp. Driemaal daags bekwamen zij zoute vis, des morgens met wat rijst en des avonds met wat peper; een enkele maal kregen zij, bij wijze van traktement beschuit en een stukje brood. De kapitein beweert dat de Javanen op die wijs gevoed worden. Hij verkeerde ten minste in het denkbeeld dat zij niets anders nodig hadden. De 12de augustus gaven de schepelingen hun verlangen te kennen om aan land te worden gezet. De kapitein weigerde dit. Nu ontstond er verschil over hetgeen toen door de Maleijers gezegd is. Volgens de kapitein zouden zij toen hebben verklaard dat het schip dan niet naar Java of Holland zou komen, terwijl volgens de beschuldigden de kapitein zou gezegd hebben dat zo zij het schip wilden verlaten en naar de wal gaan, zij dan maar daarheen moesten zwemmen, waarop zij zouden geantwoord hebben dat, zo zij er niet waren, het schip niet naar Java of Holland komen kon. Het bleek al verder dat de kapitein wel enig onraad vreesde en daarom voorzorgmaatregelen had genomen. Hij hoopte echter dat de Maleijers nog tot hun plicht zouden wederkeren. Hij was door de serang en drie anderen aangevallen; het pistool dat hij bij zich had om zich te verweren werd hem ontnomen; dat pistool werd op hem gericht maar het schot wilde niet afgaan. Bij de aanval had hij een steek onder de linkerschouder en een aantal wonden aan de hand bekomen. Hij begaf zich naar de kajuit, waar zich ook de andere Europeanen verenigden, waarvan sommigen mede wonden hadden bekomen. Er was tussen hem en de schepelingen geen ander verschil ontstaan; hij verkeerde in het denkbeeld dat hij als een rechtschapen Nederlands koopvaardijkapitein handelde. De macht van een koopvaardijkapitein bestaat in zijn zedelijk overwicht. Als hij dat niet handhaaft, dan kan hij geen kracht uitoefenen; hij meende dat hij niet anders kon handelen dan door hem geschied is en dat hij niet mocht toegeven aan een vordering tot het bekomen van ander dan Javaans voedsel, waarop de schepelingen naar zijn overtuiging waren aangemonsterd. Hij houdt zich zelfs overtuigd dat iedere gezagvoerder in dezelfde omstandigheden verkerende hetzelfde zou gedaan hebben. Toen nu de kapitein en de Nederlanders in de kajuit waren, ontwaarde men een brandlucht. Over de lantaarn was een zeil gelegd, teneinde het zien te beletten; de deuren van de kajuit werden dichtgeslagen en dicht gespijkerd. Er werden zelfs brandbare stoffen in de kajuit geworpen. De brand was al meer en meer toegenomen toen men eindelijk in de kajuit ontwaarde dat de Maleijers vertrokken waren. Sommige boten waren medegenomen, een andere was vernield en een vierde werd in drijvende staat gevonden. Toen nu de kapitein en de Nederlanders op het dek kwamen, ontwaarden zij dat het schip reddeloos verloren en dat niets meer bruikbaar was om de brand te blussen. Gelukkig dat een Frans vaartuig niet ver van het schip ontdekt werd, dat de in nood verkerende schepelingen heeft gered. Toen men zich op dat Franse vaartuig bevond, zag men de TWENTHE in volle vlam. Het bracht de Nederlanders naar Rio-Janeiro over, alwaar de kapitein aan de Nederlandse autoriteiten mededeling van het gebeurde deed. Van daar is hij naar Rotterdam teruggekeerd, waar hij aan de officier van justitie van het voorgevallene kennis gaf.
Al die mededelingen, waarvan sommigen door aanwijzing van beschuldigden werden gestaafd, werden aan deze door vertolking kenbaar gemaakt. Het was bepaaldelijk Pa Seno, die het vuur uit de kombuis had genomen en het in de bezaan had geworpen. Deze deswege ondervraagd, zeide dat hij zijn leven niet meer gevoelde, hij had een wonde aan de rug bekomen en had toen het vuur genomen, maar toen hij schoten hoorde is hij weggegaan.
Kapidin verklaarde dat hij duizend excuses deed en de plechtigste eden aflegde, dat hij een Europeaan, een blanke, in de strijd had vastgehouden, maar dat hij dit gedaan had omdat de serang gewond was. Toen de kapitein namelijk het schot wilde lossen, had hij zijn handen vastgehouden omdat hij vreesde dat anders al de Javanen zouden worden doodgeschoten. Toen aan Pa Seno gevraagd werd waarom hij dat stuk vuur in de bezaan gelegd had, antwoordde deze dat hij niet meer aan zijn leven dacht; hij gevoelde honger; hij had geen boosaardig doel en dat hij het vuur niet in het schip had geworpen.
De kapitein ontkende dat hij bij de waterschout zou hebben aangedrongen op een verandering van de monsterrol ten opzichte van de voeding; hij had hem alleen gevraagd of die schout zich niet herinnerde dat de aanmonstering op Javaanse voeding had plaats gehad, hetgeen de heer Rijk zich niet meer herinnerde. Op de vraag waarom de kapitein de oude monsterrol verkozen had, antwoordde deze: dat hij sedert jaren daarmede bekend was en dat hij van geen nieuwe monsterrol behoefde te weten.
Heden is voor het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland voortgezet de behandeling der zaak van de 22 Maleijers en zijn alleen gehoord de getuigen dr. Van Douwe en de eerste stuurman Soff; terwijl de verklaringen, afgelegd te Rio-Janeiro en te Rotterdam door de tweede stuurman Barends, wegens de afwezigheid dier beide getuigen, zijn voorgelezen. Een en andermaal is ook de kapitein Coopmans nader ondervraagd en zijn insgelijks de beschuldigden herhaaldelijk onderhouden over de verschillende getuigenissen, vergeleken met hunne opgaven. Wat het hoofdpunt betreft, blijkt nader, dat alle aanleiding tot het gebeurde gelegen is in de slechte voeding der Maleijse schepelingen; dat de kapitein daarop meermalen, behalve door de beschuldigden, ook door het Europese scheepsvolk is opmerkzaam gemaakt; dat er overigens vlees en spek in overvloed aan boord was, doch dat de gezagvoerder tot het uiterste toe geweigerd heeft ander voedsel te geven, op grond dat hij (altoos in de mening dat rijst, zoutevis en thee overeenkomstig de monstering was) van oordeel was dat door toegeven zijn gezag en zedelijk overwicht verloren zou gaan. Maandag ten 10 ure voortzetting van het getuigenverhoor.

Afbeelding
Datum 06 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant

Heden is bij het provinciale gerechtshof van Zuid-Holland met de behandeling van de zaak der 22 Maleijers voortgegaan. Het getuigenverhoor is afgelopen. Verschillende getuigen zijn nog gehoord, terwijl de verklaringen van onderscheidene afwezige getuigen zijn voorgelezen. De beschuldigden zijn onderscheidene malen opmerkzaam gemaakt op hetgeen uit die getuigenissen of verklaringen ten nadele van allen of van sommigen voortvloeide. Onder de getuigen bevond zich de echtgenote van de kapitein. Na het getuigenverhoor heeft de voorzitter enige der beschuldigden, elk in het bijzonder, ondervraagd, terwijl gedurende die tijd de overige beschuldigden uit de zaal werden verwijderd. Dat verhoor van de beschuldigden zal morgen worden voortgezet. De advocaat-generaal François heeft, uit naam van de procureur-generaal, aan de beschuldigden doen aanzeggen dat hij voornemens is zijn requisitoir ook tegen hen te nemen: 1. ter zake van desertie van boord van het schip gedurende de reis en 2. ter zake van diefstal van de scheepsbarkas van de TWENTHE. De verdediging heeft bij monde van de heer Van Stipriaan Luiscius aantekening verzocht, hetgeen het hof verleend heeft, dat aan de beschuldigden niet is medegedeeld wat gedurende hunne afwezigheid uit de zaal is voorgevallen.
Morgen ten 10 ure voortzetting.

Afbeelding
Datum 07 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant

Het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland heeft gisteren voortgezet de behandeling van de bekende zaak der 22 Maleijers. In die zitting zijn gehoord de getuigen: J.G. Onel, 2e timmerman en T. van Dam, echtgenote van de kapitein Coopmans, terwijl wijders de verklaringen zijn voorgelezen die vroeger afgelegd zijn door de baas timmerman De Moes, de hofmeester Halder de la Laine, de kok Dunnewijk en de scheepsjongens Blanken, De Haan en Cammenga. Verschillende malen zijn de beschuldigden opmerkzaam gemaakt op bezwarende verklaringen, die uit een en ander voor allen of sommigen hunner voortvloeien, terwijl wijders bij herhaling, hetzij de kapitein, hetzij andere getuigen nog nader omtrent sommige punten zijn gehoord. Uit de afgelegde getuigenissen of voorgelezen verklaringen is o.a. gebleken dat sommigen van het Europese scheepsvolk wel degelijk gevreesd hebben dat ze ten gevolge van de weigering van de kapitein om aan de Javaanse bemanning betere voeding te geven moeilijkheden zouden kunnen ontstaan en dat zij meer dan eens de kapitein gewaarschuwd hebben, maar dat deze in zijn weigering bleef volharden. Volgens het verhaal van de beschuldigden konden zij het van de honger niet uithouden en daar zij meenden dat de serang (opm: bootsman) niet genoeg voor hunne belangen waakte, heeft deze hen aangespoord om als hij floot naar boven te komen, teneinde het gesprek met de kapitein te kunnen horen. Toen nu de kapitein een pistool vertoonde, is men daarop aangevallen ten einde ongelukken te verhoeden. De beschuldigden waren over het algemeen spraakzamer dan in de vorige zittingen. Zij verklaarden dat zij nu niet bevreesd en beangst meer waren om voor de grote heren te spreken. De getuige Onel heeft o.a. verklaard dat de serang zich na het ongenoegen met de kapitein van een bijzonder mes had voorzien, dat hij op de dag van het oproer ook genomen heeft. Die getuige heeft onderscheidene beschuldigden aangewezen die de serang bijstonden of aan de eerste aanval deel namen. Hij verhaalde ook dat er wel degelijk een afspraak gemaakt was, om als er een schot viel, dan naar de kajuit te gaan, waar zich geladen pistolen bevonden. Ook bleek het dat de kapitein aan verschillende Europeanen gevraagd had of zo er iets gebeurde, hij op hen rekenen kon. Ook had men opgemerkt dat enige Javanen in een bootje waren gegaan, om door de gaten te zien hoe het met de Europeanen die in de kajuit opgesloten waren gesteld was. De voorzitter heeft de beschuldigden dikwerf opmerkzaam doen maken op het oproerig gedrag, dat zij aan de dag gelegd hadden; dat zij de Europeanen naar de kajuit hadden gejaagd; dat die was toe gespijkerd; dat er brandende voorwerpen in gegooid waren; en dat zij de boel in brand gestoken hadden om de mensen te doen verbranden; ja zelfs dat één hunner met een moker voor de ingang was blijven staan om het ontkomen te beletten. Uit het getuigenis van de echtgenote van de kapitein bleek het dat zij het meest in de kajuit had doorgebracht, waar zelfs een afzonderlijk vertrek voor haar bestond. Er was aan boord een Javaanse vrouw, Sarina, die haar meermalen te kennen had gegeven dat de Javanen over de behandeling en de voeding zeer tevreden waren. Zij had bij haren echtgenoot geen onrust bespeurd. Eerst op de morgen van het oproer zag zij de serang op het dek komen, op het fluitje blazen, waarop de Javanen aankwamen en al het overige voorviel, dat zij gehoord maar niet gezien heeft.
Toen zij uit de kajuit kwam stond het schip reeds aan verschillende zijden in brand, de masten vielen af en alleen door de hulp van het Franse vaartuig werden de Europeanen van een anders gewisse dood gered. Zij brengt alle hulde aan de menslievende behandeling die de Europeanen van de Franse kapitein hebben ondervonden. Verschillende aanwezige getuigen hebben ook achtervolgens verklaard dat zonder de hulp van de Voorzienigheid zij gewis zouden zijn verbrand. De enige hoop die zij hadden, was dat als de Javanen mochten vertrekken, zo als geschied is, zij dan trachten zouden zich te redden.
Na de afloop van het getuigenverhoor heeft de voorzitter al de beschuldigden de zaal doen ontruimen en heeft toen een aanvang gemaakt met het verhoren van sommige beschuldigden en dat wel met telken kere met een hunner. Hij heeft hun dan telkens onder het oog gebracht wat uit de afgelegde getuigenissen of gedane verklaringen ten hunne nadele bleek, ten einde elk der beschuldigden in de gelegenheid te stellen zich daarop te verdedigen. Hij heeft wijders hun doen opmerken in welk opzicht het verhaal, door de beschuldigden gegeven, in strijd was met de afgelegde getuigenissen. Hij heeft herhaaldelijk doen uitkomen op welke ogenblikken elk beschuldigde, hetzij op dek, hetzij in de kajuit, hetzij in de sloep een hoofdrol heeft gespeeld. De voorzitter heeft aan sommigen der beschuldigden ook opmerkzaam gemaakt dat zij geen hulp hebben verleend en dat zij geen poging aangewend hebben om de Europeanen te redden, terwijl zich daaronder toch bevonden personen, vooral de vrouw van de kapitein, die hun volstrekt geen letsel hadden toegebracht. Hierop hebben sommige beschuldigden te kennen gegeven dat zij wel hulp hadden willen verlenen maar dat zij bang waren voor de pistolen en voor het vuur en dat zij het dus beter geacht hebben met hunne makkers mede te gaan, dan zich aan dat gevaar bloot te stellen.
De advocaat-generaal François heeft uit naam van de procureur-generaal aan de beschuldigden doen aanzeggen dat hij voornemens is zijn requisitoir ook tegen hen te nemen: 1. ter zake van desertie van boord van het schip gedurende de reis en 2. ter zake van diefstal van de scheepsbarkas van de TWENTHE. De verdediging heeft bij monde van de heer Van Stipriaan Luiscius, aantekening verzocht, hetgeen het hof verleend heeft, dat aan beschuldigden niet is medegedeeld, wat gedurende hunne afwezigheid uit de zaal is voorgevallen.
Heden is de behandeling der zaak van de 22 Maleijers voor het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland voortgezet en is het verhoor der beschuldigden vervolgd en afgelopen. Daarna is op verzoek van de verdedigers nog als deskundige gehoord de heer Jacq. Alix, gepensioneerd Oost-Indisch ambtenaar en gewezen assistent-resident van Sambas, bepaaldelijk over sommige punten betrekkelijk de gewoonte der Javanen om niet van hun eten op te staan, de aard hunner voeding en over de betere kleding der beschuldigden op de dag van de 12e augustus, in verband tot de vraag in hoever dit aan te merken is als een bewijs van beleefdheid jegens de kapitein. Vervolgens heeft de advocaat-generaal François het woord opgevat en zeer uitvoerig volgehouden de schuldplichtigheid van rebellie van 10 der beschuldigden, zullende hij omtrent dit punt van bezwaar de vrijspraak der overige beschuldigden requireren. Wegens het vergevorderde uur is de voortzetting zijner rede omtrent de andere punten van beschuldiging bepaald op morgen ochtend ten 10 ure.

Afbeelding
Datum 08 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 7 oktober. In de terechtzitting van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland van gisteren is voortgezet de behandeling der zaak van de 22 Maleijers en is het verhoor der beschuldigden afgelopen. Ook thans weder zijn hun al de tegen hen bestaande of vermeende bezwaren voorgehouden en is op het strijdige hunner opgaven, hetzij met eigene vroeger gedane opgaven, hetzij met de bepaalde en duidelijke verklaringen van getuigen, gewezen. Zij bleven echter bij hunne ontkentenis zowel omtrent hun verzet of wederspannigheid enerzijds en de werkdadige deelneming daaraan door anderen, als omtrent de gepleegde brandstichting in het schip en de verdere feiten daaraan voorafgegaan. Bepaaldelijk hielden zij vol hun beweren dat de kapitein hun het eerst was aangevallen, door op de eerste beschuldigde, de serang, of anderen hunner te schieten; dat hunne daad slechts strekte om die serang te ontzetten en het schieten door de kapitein te beletten; dat zij volstrekt gene poging hadden gedaan om deze overboord te werpen en dat zij voor het overige met gene kwade voornemens waren bezield maar bij de kapitein alleen getracht hadden medelijden op te wekken over hun slecht voedsel en daarin verandering te verkrijgen. Al de andere feiten, met de gebeurtenis van 12 augustus in verband, werden wijders, hetzij door hen tegengesproken, hetzij op een andere manier verklaard.
De kapitein en de opperstuurman hebben hunne verklaringen andermaal volgehouden en zijn daarbij nadrukkelijk blijven volharden, bepaaldelijk wat het feit betreft nopens de poging om de eerste over boord te werpen (ook bevestigd door de voorgelezen verklaringen, in de instructie afgelegd door de tweede en derde stuurman, beiden thans afwezig). Zij verklaarden nader plechtig, dat de aanval der Javanen was geschied, zonder dat nog de kapitein een schot heeft kunnen doen, omdat hij daarin verhinderd was.
Ook thans deed de president de overige beschuldigden in een afzonderlijk vertrek vervoeren gedurende het achtervolgens horen van ieder hunner, zonder dat hij aan de afwezig zijnde nader mededeelde wat de gehoorden hadden opgegeven, waaromtrent in de vorige terechtzitting door de verdedigers acte was verzocht en verkregen. Hij gaf te kennen dat hij dat weder gedaan had, zonder dat hij meende daardoor enige omissie te hebben begaan, maar expresselijk aldus had gehandeld op grond der wet. Hij bracht dit in verband met hetgeen hij uit de gehele loop van het proces en gedurende de behandeling der zaak had opgemerkt wegens de invloed die de serang heeft op de handelingen of de mededelingen der overige beschuldigden, terwijl het in het belang der justitie en evenzeer van hen zelven was dat zij zelfstandig antwoordden, wat tot hunne verdediging mocht strekken of op hetgeen hun voorgehouden werd. – De verdedigers stonden er niet op dat van deze handeling andermaal aantekening geschiedde. Het was hun genoeg, dat hun daarvan bereids acte was verleend, daar het belang der zaak het vereiste.
Alstoen is op verzoek der verdedigers gehoord als deskundige de heer Jacques Alix, gepensioneerd Oost-Indisch ambtenaar en gewezen assistent-resident van Sambas, die de hem voorgestelde drie vragen aldus heeft beantwoord: 1. of het de gewoonte is in het land waar de beschuldigden wonen om nimmer voor werk op te staan als zij bezig zijn te eten (die vraag stond in verband met de weigering te Hellevoetsluis om gedurende de schafttijd de vrouw des scheepsdokters aan wal te brengen)? Hetgeen toestemmend werd beantwoord, ofschoon de deskundige toegaf het bestaan van uitzonderingen; 2. wat Javaanse schepelingen gewoonlijk eten? – antwoord: rijst, gedroogde vis, dingding (zijnde vlees, aan reepjes gesneden en met tamarinde, peper of zout ingewreven en gedroogd), ook wel groenten, die aan boord vervangen worden door boontjes of erwten, terwijl zoute vis ook als Javaans voedsel moet worden aangemerkt; 3. of de andere kleding dan hun dagelijkse werkpak, die de beschuldigden tijdens het voorval op 12 augustus aan hadden, zou kunnen worden beschouwd als een blijk van beleefdheid jegens de kapitein, – welke vraag de deskundige niet stellig kon beantwoorden.
Daarna heeft de advocaat-generaal François het woord opgevat en zeer uitvoerig de gronden van beschuldiging uiteengezet en ontwikkeld met betrekking tot de wederspanningheid. Al de opgaven en beweringen der beschuldigden werden door hem getoetst aan de verklaringen der getuigen, hetzij in de instructie of ter openbare terechtzitting afgelegd. In het brede stond hij stil bij de gedragingen reeds vóór en kort na den afreize van de beschuldigden en stelde hij hunne ontevredenheid en wrevel in het licht die zij op geheel onredelijke en onbillijke gronden aan de dag hadden gelegd, daarin voorgegaan door hun hoofd, de serang. Diens sluwheid en gevatheid konden evenwel volgens advocaat-generaal niet opwegen tegen de feiten die tegen hem en de overigen getuigden en welke door onderscheidene getuigen waren gestaafd. Hij resumeerde die alle, bracht ze in verband met het voorval te Hellevoetsluis, logenstrafte de beweerde zwakheid der schepelingen met de verklaringen van de dokter en met het oog op de buitengewone woestheid en kracht waarvan zij op zo verschillende wijze op 12 augustus hadden doen blijken bij de worstelingen met de Europese equipage, de opsluiting derzelve en daarop gevolgde brandstichting, enz; wees daarbij op de pertinente getuigenissen van meerdere getuigen, dat zij beschuldigden de eerste aanvallers waren en bepaaldelijk vier hunner hadden getracht de kapitein over boord te werpen. Ook het ongegronde klagen over slecht of niet genoeg voedsel bestreed hij door de gebleken omstandigheden dat hun stokvis is gegeven in plaats van zoutevis op drie onderscheidene dagen, niettegenstaande hunne ontkentenis en dat zelfs de vrouw van de eerste beschuldigde (de dienstbode Sarina) meermalen de tevredenheid der Javanen had medegedeeld over de meerdere hoeveelheid rijst die zij op dit schip kregen dan aan boord van het vorige schip. Hunne gedragingen en gesprekken die betrekking hadden op Madeira deden dan ook wel te zien dat het doel eigenlijk was in een Portugese bezitting dienst te nemen, zodat al het overige slechts voorwendsel was. En nu leverde de advocaat-generaal een krachtig tafereel van de rampzalige toestand waarin de kapitein en de overige Europeanen door de trouweloosheid en de overmoed der Javanen waren gebracht; opgesloten in de kajuit gedurende zes uren ongeveer, zonder zich te kunnen bewegen en tot het laatste ogenblik bewaakt, omringd van steeds op hen geworpen brandende stoffen en de dood voor ogen in een meer en meer brandend schip, waarin zij reddeloos waren verloren indien niet de Almachtige anders had beschikt en het niet aan Zijn krachtige wil te danken was dat het Franse schip TALISMAN nog even in tijds hulp is komen bieden en de ongelukkigen heeft opgenomen. Krachtig en met nadruk sprak de advocaat-generaal lof uit en betuigde hij openlijk de dank, ook namens het openbaar ministerie aan de Franse kapitein Foubert, die zich daarbij op zo edelaardige en menslievende wijze had gedragen.
Dit gedeelte van sprekers rede, hetwelk alleen gewijd was aan de ontwikkeling van het eerste punt van bezwaar, de wederspannigheid, eindigde met de verklaring dat naar het oordeel van de procureur-generaal, daaraan schuldig zijn tien der beschuldigden, door hem opgenoemd, terwijl hij nopens dat punt de vrijspraak der overigen zou rekwireren. Wegens het vergevorderde uur is de voortzetting zijner rede bepaald op heden.
Heden morgen ten 10 ure is de geschorste zitting van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland voortgezet. De advocaat-generaal François heeft daarin zijn gisteren gestaakte rede hervat en de beschuldiging tegen de Maleijers in verschillende opzichten volgehouden.
Ten slotte nam Z.E. G.A. het volgende rekwisitoir; 1. schuldigverklaring van Sidin (serang), Pa Seno, Kapidin, Kasidin, Batjook 1, Doolah, Klaas Ledesma, Mekidin, Sidin en Medin, aan wederspannigheid door aantasting en wederstand, feitelijk en gewelddadig gepleegd aan boord van een koopvaardijschip door meer dan 3 en minder dan 20 gewapende personen jegens hunne meerderen in rang, zijnde de schipper en de stuurlieden van dat schip en alzo jegens ambtenaren werkzaam ten uitvoering der wet; 2. schuldigverklaring van Sidin (serang) aan poging tot moedwillige doodslag, vergezeld van een andere misdaad, gevolgd daarboven van een derde misdaad en van een wanbedrijf, doch niet gestrekt hebbende om het plegen van die misdaden of dat wanbedrijf gemakkelijk te maken, voor te bereiden of de ontdekking daarvan te voorkomen,, welke poging, door uiterlijk bedrijf gebleken, doch die niet dan door toevallige en van des daders wil onafhankelijke omstandigheden hare uitwerking heeft gemist; 3. schuldigverklaring van Pa Seno aan moedwillige brandstichting in een schip, waardoor het te voorzien was dat mensenlevens konden worden in gevaar gebracht; 4. schuldigverklaring van allen aan: 1. desertie van het schip waarop zij in dienst waren beneden de rang van stuurlieden op de reis; 2. diefstal op een bewoond schip; 5. niet schuldigverklaring van Batjook ll, Sidin, Amak, Lingo, Setro, Ngangsie, Tjiplis, Osman, Ngaitin, Sinim, Pa Warina en Kiman aan de hun te laste gelegde wederspannigheid; 6. niet schuldig verklaring van Pa Seno en Kasidin aan strafbare poging tot moedwillige doodslag; 7. niet schuldig verklaring van Pa Seno aan moedwillige verwonding; en 8. vrijspraak van Pa Seno, Kasidin, Batjook ll, Sidin, Amet, Lingo Setro, Nangsi, Tjiplis, Osman, Ngaitin, Simin, Pa Warina en Kiman van datgene waaraan zij niet schuldig zullen worden verklaard. En mitsdien: veroordeling van 1. de serang Sidin tot een tuchthuisstraf voor de tijd van 5-15 jaren; 2. Pa Seno tot straffe des doods, uit te voeren binnen de stad Rotterdam op de wijze bij de wet bepaald; 3. Kapidin, Kasidin, Batjook 1, Batjook ll, Soedin, Amat, Lingo, Doolah, Klaas Ledesma, Setro, Ngangsie, Makidin, Sidin (matroos), Tjiplis, Osman, Ngaitin, Siman, Pa Warina, Kiman en Medin tot een tuchthuisstraf van 4-10 jaren; en ten slotte de veroordeling van allen in de kosten der procedure, desnoods invorderbaar bij lijfsdwang, met bevel dat een extract (opm: uittreksel) van ’s hofs arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te ’s Gravenhage en te Rotterdam, te plaatsen waar zulks te doen gebruikelijk is.
Vervolgens bekwam het woord de heer mr. A.M. van Stipriaan Luiscius, die na een breedvoerige inleiding mededeelde dat de verdediging gesplitst zou zijn in vier delen als: 1. verdediging van allen tegen de beschuldiging van rebellie (door hem); 2. door een andere raadsman, verdediging van no.1, 2 en 4 tegen de beschuldiging van poging tot moedwillige doodslag; 3. door een derde, verdediging van de 1e beschuldigde tegen de aanklacht van moedwillige mishandeling; en 4. door een vierde, verdediging van de 2e beschuldigde tegen de beschuldiging van moedwillige brandstichting.
De pleiter heeft een gedeelte der opgemelde punten uiteengezet, doch moest hij bij het vergevorderde uur staken en zal morgen ten 10 ure zijn rede voortzetten. Om te doen blijken welk een groot belang de kapitein kan hebben bij zijne eigene voorstelling der feiten, is er op gewezen dat bij vrijspraak der beschuldigden de assurantie weigeren zal uit te betalen omdat alsdan de kapitein de aanleiding tot al het voorgevallene was; terwijl uit de verhoren ook gebleken is dat de vader van des kapiteins vrouw aandeelhouder in de TWENTHE was.

Afbeelding
Datum 09 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Strandingen, verongelukking en vermissing

’s Gravenhage, 8 oktober. Nadat het op gisteren genomen requisitoir van de advocaat-generaal door de tolk aan de beschuldigden was overgebracht, was het woord aan de verdediging.
Mr. van Stipriaan Luiscius voerde het eerst het woord en hield een rede die vier uren geduurd heeft en die nog niet is geëindigd. In een inleiding herinnerde hij hoe zich in september 1856 in het vaderland de mare verspreidde over het voorval dat op de TWENTHE had plaats gehad. Een ongelukkige kapitein was slachtoffer geworden van een bende Maleijers, die zonder enige aanleiding brand gesticht hadden en moord hadden willen plegen. Langzamerhand heeft zich de waarheid doen kennen en nu mochten de Nederlanders wel wensen dat het gebeurde met de TWENTHE met de sluier des geheims ware bedekt gebleven. Immers, nu is van algemene bekendheid geworden dat die kapitein aan de Javanen willekeurig voedsel heeft onthouden, hen heeft uitgehongerd en uitgedorst. Die ongelukkige lieden hebben met buitengewone lijdzaamheid veel geduld en hebben de uitvoering van tegen hen gerichte plannen gestuit. Hij vraagt het, wie geen medelijden gevoelt voor hen die nu als beschuldigden terecht staan? Hij wijst erop dat zij missen wat de grootste boosdoeners hebben, dat is de mogelijkheid om zich zelf te kunnen verdedigen. Hij schetst dan ook hunne ongelukkige positie, daar zij ver van hun land verwijderd voor een rechter staan die hen niet verstaat, terwijl zij geen besef koesteren van de instellingen en vormen hier van kracht. Zij worden bovendien omringd door Europeanen, door blanken, in wie zij hogere wezens zien voor wie zij eerbied maar ook vrees koesteren en waardoor een vrij onderzoek in een strafgeding wordt uitgesloten. Welke invloed dit uitoefent toont hij aan door te wijzen hoe schroomvallig zij in hun verklaringen, in hunne mededelingen geweest zijn, zodat, terwijl men wist dat zij zich over meer dan over de voeding te beklagen hadden, sommigen eerst in de laatste dagen toe gekomen zijn om enige openbaring te geven van mishandelingen of slechte bejegeningen die zij hebben moeten verduren. Aan de ene zijde achten de verdedigers zich gelukkig dat hun die taak is opgedragen, dat zij hunne hulp aan deze ongelukkigen kunnen verlenen maar aan de andere kant kennen zij de buitengewone verantwoording die op hen rust, gevoelen zij de grote plicht die zij te vervullen hebben. Daar er in dit geval tussen de beschuldigden en de verdedigers niet dat volkomen vertrouwen als anders kan bestaan, daar taal en gewoonten hier vreemd waren, zo heeft men deskundigen die in Indië geweest zijn en de schrijvers moeten raadplegen. Elk onderhoud heeft in bijzijn en door middel van een tolk moeten geschieden. Het gewichtig uur van de openbare verantwoording heeft geslagen; men weet dat niet alleen onze landgenoten met belangstelling dit geding nagaan maar ook dat men op Java met niet mindere belangstelling de uitkomst verbeidt. De verdediging moet zich niet alleen bepalen te trachten ene vrijspraak te verkrijgen, maar zij moet pogen het hof de overtuiging te verschaffen dat het goed recht aan hun zijde was. Waar het zulke grote belangen geldt, moet men niemand beledigen maar ook niets verzwijgen wat tot verdediging strekken kan.
Na een zo langdurige preventieve gevangenis, nadat maanden lang alle punten van beschuldiging zijn opgezocht, nu is het de beurt om verantwoording van de kapitein te vragen; deze moge hen honden genoemd hebben, de Nederlandse rechter zal leren dat het hier mensen geldt, die dezelfde rechten als de kapitein hebben. Hij doet zien hoe algemeen de kreet van verontwaardiging in Nederland is over de behandeling die deze beschuldigden hebben ondervonden. Alleen uit sympathie heeft men van vele zijden bouwstoffen aan de verdediging verstrekt omdat men de innige overtuiging heeft dat het hier wel ongelukkige wezens maar geen snode misdadigers geldt. De verdediging heeft hare taak in 4 delen gesplitst als: 1. de beschuldiging van rebellie; 2. de poging tot moedwillige doodslag, 3. de moedwillige mishandeling en 4. de moedwillige brandstichting. Elk van de verdedigers zal een dezer punten behandelen maar ter zijde stellen waarvoor de beschuldigden niet zijn terechtgesteld. Zijn taak bracht nu mede de wederlegging van de beschuldiging van feitelijke wederstand, voorzover die tegen sommigen nog is volgehouden. Op de voorgrond gaat hij na van waar de beschuldigden afkomstig zijn en dan blijkt het hem dat zij over het algemeen op Java te huis behoren. Ten andere onderzoekt hij welke de moedertaal van deze beschuldigden is en dan vermeent hij dat het laag-Maleis niet is de taal van het land van waar zij afkomstig zijn. Hoezeer hij nu alle hulde doet aan de ijver van de tolken, toonde hij echter aan hoe moeilijk het was alles over te brengen in een taal waarin niet alle Nederlandse woorden konden worden vertolkt. En wat de gevolgen daarvan zijn bewijst hij door de bekende redevoering van de heer Baud, die reeds in 1855 heeft bewezen hoe licht door die verwarring onschuldigen kunnen worden getroffen. Ten andere vestigt hij een blik op het karakter van de Javanen en blijkt het uit aanhalingen dat zij zich door oprechtheid en waarheidsliefde onderscheiden. Bij de zeldzame gevallen dat zij ter zee varende tegen hunne superieuren opstaan, was het aan ruwe of tirannieke bejegening te wijten. Ook beroept hij zich op de onbegrensde eerbied die de Javanen voor de blanken hebben. Dat ook deze beschuldigden zich door gehoorzaamheid hebben onderscheiden bewijst hij uit de verklaringen van kapiteins, met wie zij de reis herwaarts gemaakt hebben. Ter goeder trouw hebben zij gehoopt op de TWENTHE dezelfde behandeling, dezelfde voeding te zullen genieten als op de VRIJE HANDEL en de JANNETJE. Ook uit al het gebeurde leidt hij af dat de Javanen op de TWENTHE onderworpen en lijdzaam waren tot dat zij tot het uiterste gebracht waren. Pleiter is in het brede in een onderzoek van al de feiten getreden. Hij beriep zich o.a. op de monsterrol waaruit blijkt welk voedsel aan de schepelingen zou worden gegeven zonder dat daarin enig onderscheid tussen Europeanen of Javanen gemaakt werd. De kapitein had het voornemen opgevat de beschuldigden niets anders dan vis te geven en toen hem opgemerkt werd dat zij daarop niet konden werken heeft hij gezegd dat hij hun dit wel zou leren. Zij kregen dan ook niets anders dan zoutevis en rijst, niettegenstaande zij recht op beter voedsel hadden. Reeds van het begin van de reis af klaagden zij over de slechte voeding, maar zij onderwierpen zich. De klachten werden tot de kapitein overgebracht maar vonden geen ingang. Slechts zeldzaam was er ene uitzondering op de dagelijkse voeding. Eerst na 4 augustus werd er een paar malen stokvis afgeleverd, die de beschuldigden ontkennen te hebben gehad. Op die wijze werden zij gedurende bijna een maand uitgehongerd. Alle gebeden en smekingen baatten niet. De kapitein herinnert zich zelfs de klachten niet meer; die klachten waren billijk en rechtvaardig. Alle schepelingen, behalve de kapitein en de 1e stuurman hebben reeds te Rio Janeiro verklaard dat de klachten over de voeding waarheid behelsden en dat de mensen het op dat voedsel niet konden uithouden. Op de 11e augustus kon men de zoutevis niet meer door de keel krijgen; men klaagde opnieuw, men weigerde te werken; men verklaarde zich bereid de arbeid weder op te vatten als men beter voedsel erlangde, maar het wederwoord was: die niet werkt krijgt geen eten en die werkt krijgt zoutevis. Hierop hebben 8 à 9 door angst gedreven zich onderworpen. De kapitein zette zijn maatregelen door en liet zelfs de pomp uit het watervat nemen teneinde de beschuldigden zelfs geen droppel water zouden kunnen verkrijgen. Het was die dag niet rustig in het gemoed van de kapitein die de Javanen op deze wijze naar zijn pijpen wilde doen dansen. De pistolen werden geladen; ze werden uitgedeeld of beschikbaar gesteld; Nederlandse schepelingen trachten de kapitein te bewegen toe te geven en slechts twee malen ’s weeks vlees te doen schaften, maar hij zou hun de brokken wel doen eten die ze nu versmaadden. De Javanen vroegen des avonds: waar moet dit heen; als we geen eten krijgen gaan we dood en daarop gingen zij slapen. Nu wijst pleiter erop, dat de Javanen volgens de monsterrol recht op betere voeding hadden en dat de waterschout hen niet zou hebben aangemonsterd zo zij alleen zoutevis en rijst zouden verkrijgen. Al ware de bewering van de kapitein juist dat zij op Javaanse voeding waren aangemonsterd, dan nog blijkt het dat zoutevis niet tot die voeding behoort. Een poging, in november 1856 beproefd, om de monsterrol te veranderen, mislukte de kapitein. Deze had steeds voorgegeven dat hij zich niet liet afdwingen van de monsterrol af te wijken maar dat hij bovendien ook niet voor andere voeding was geapproviandeerd (opm: van voedsel voorzien) en nu is het in tegendeel uit verschillende verklaringen gebleken en ook uit de provisie blijkt, dat er overvloedig vlees aan boord van de TWENTHE was. Het deed er niet toe, het besluit stond vast. Vernieuwde pogingen van de serang op 12 augustus leden weder schipbreuk. Bij het onderzoek van de vraag wat de kapitein toch kan bewogen hebben om zo te handelen en of aan zijne verklaringen in dit opzicht wel onvoorwaardelijk geloof moet worden gehecht, deed de pleiter zien dat van de uitslag van het tegenwoordig strafgeding veel voor de kapitein afhangt. Immers daaruit kan een procedure tussen de assurantie en de rederij ontstaan, want worden de Maleijers vrijgesproken, dan weigeren de assuradeurs alle vergoeding (opm: zie NRC 211057); dan moet de kapitein als de enige oorzaak van het gebeurde worden aangemerkt. Daarbij komt dat de kapitein nog geen andere rederij heeft verkregen; het is dus voor hem hoogst moeilijk als ’t ware in zijne eigene zaak te getuigen. Bij de voortzetting van het verhaal der feiten herinnert pleiter dat de Javanen begonnen te twijfelen of de serang wel alles goed overbracht; vandaar dat hij de klachten nogmaals herhaalde maar nu de Javanen het deed horen. Nu begonnen die klachten de kapitein te vervelen en na enige woordenwisseling viel een schot in de kajuit; de kapitein bracht een zijner pistolen te voorschijn, het werd hem ontweldigd maar spoedig daarna trof hij met een tweede pistool de serang in de borst. Pleiter schetst alles wat er gebeurd is en dat dit het werk van een ogenblik was. Het was aan boord van de TWENTHE een toneel van verwarring; met zekerheid weet niemand te zeggen wat er toen gebeurd is. Men sloeg en trof elkander zonder dat men wist wie het deed. Wie zelfs de daders van de brand waren bleef onbekend. Opmerking verdient het dat vele Europeanen in dat moeilijke ogenblik de kapitein niet hielpen, omdat zij hem als de oorzaak van alles beschouwden, zodat men hem dit zelfs in de kajuit verweet. De Javanen waren tot het uiterste gedreven; zij waren razend gemaakt en in die omstandigheden kent hunne razernij gene grenzen; wat zij dan doen is hun niet meer toerekenbaar. Pleiter is daarop nagegaan wat als strafbare rebellie ten deze kan gekwalificeerd worden. Hij betwist al dadelijk dat de wet van 1856 op deze beschuldigden kan worden toegepast omdat die wet, naar zijne overtuiging, alleen slaat op nieuwe en niet vroegere aanmonstering. Tot staving van die mening beroept hij zich op het voorschrift dat verschillende bepalingen bij de aanmonstering aan het scheepsvolk moeten worden voorgelezen, hetgeen hier ten opzichte van deze beschuldigden niet heeft kunnen plaats vinden; hij beroept zich al verder op de gehouden discussies over de bedoelde wet zelve om aan te tonen dat aan deze wet, evenmin als aan enige andere ene terugwerkende kracht kan worden gegeven. Verder wijst pleiter er op dat de leeftijd van 15 der beschuldigden geheel onbekend is en dat hij zeker van twee niet zou durven uitmaken dat ze ouder zijn dan 16 jaren. Wijders bestrijdt hij de verzwarende omstandigheden die het verzet of de wederspanningheid zouden vergezeld hebben; en dat meest alle aanwijzing van beschuldigden die aan de rebellie zouden hebben deelgenomen gissingen zijn, immers geen voldoend bewijs daarstellen. Ook bestrijdt hij het aanwezen van wapenen in de zin der strafwet en al ware zulks al bewezen van een der beschuldigden, dan stelt dit nog gene gewapende rebellie daar, daar de wet alsdan ene vereniging van meer dan twee personen eist.
Bij het vergevorderde uur is de voortzetting van de verdediging door de heer Van Stipriaan Luiscius uitgesteld tot heden.
Bij de voortzetting eer zaak op heden hebben de heren verdedigers, Mrs. Van Stipriaan Luiscius, Van Bell, Pols en Rasch, achtervolgens het woord gevoerd tot wederlegging van de verschillende punten van beschuldiging. Daarna heeft de advocaat-generaal mr. François geantwoord en de beschuldiging volgehouden. Ten slotte heeft de heer mr. Van Bell de advocaat-generaal beantwoord. Het hof heeft daarop de uitspraak in deze zaak bepaald op vrijdag dezer, des namiddags ten 1 ure.

Afbeelding
Datum 10 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 9 oktober. In de zitting van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland van gisteren is de behandeling der zaak tegen de 22 Maleijers voortgezet. Het woord was aan de heer mr. A.M. van Stipriaan Luiscius tot voortzetting zijner gisteren gestaakte rede ter verdediging van al de beschuldigden tegen de aanklacht van rebellie. Hij begon met te herinneren dat hij gisteren had aangetoond dat de twee verzwarende omstandigheden van de misdaad van rebellie ontbraken. Hij wenste nu nog een woord te spreken over de beschuldiging die tegen de 3 eerste en 10de, 11de, 14de en 15de beschuldigden is volgend. 1. De 10de beschuldigde. Deze erkent de serang, die gewond was, vervoerd te hebben; maar daarin ligt gene strafbare daad van rebellie; het is een erkentenis van een straffeloos feit; maar al erkende hij een strafbaar feit, dan kon nog gene veroordeling volgen omdat door niemand die wegvoering van de serang door Doolah gezien is. Pleiter besprak hierbij de verklaring van de getuige Onel, die iets verklaard heeft waarvan hij vroeger nooit gesproken heeft; hij zeide dat Doolah was een van hen die de wacht voor de kajuit hadden; maar hij moet hierop antwoorden; 1. dat die verklaring van Onel op zichzelve staat; en 2. dat die niet voldoende is ter rechterlijke overtuiging, omdat hij iets verklaard heeft waarvan hij te voren nooit gesproken heeft; hij heeft daarvan zelfs te Rio Janeiro niets verklaard en in april bij de instructie zei hij, vraag mij niet veel, ik weet niets meer; wat ik te Rio Janeiro gezegd heb is waar; meer weet ik niet. – 2. De 11de beschuldigde Klaas Ledesma. Deze zou geroepen hebben djaga, djaga (pas op); maar dit is geen oproerkreet; het is een dergelijke uitdrukking als van de serang, om niet te schieten; het was geen noodkreet, geen oproer. Maar bovendien, wat de bedoeling ook geweest zij doet hier niets af, want het feit is niet bewezen. Die beschuldigde erkent ook de 1e stuurman zijn mes getoond te hebben, maar waarom deed hij dit? In de algemene verwarring die aan boord heerste en toen hij zag schieten trok hij zijn mes om de eerste stuurman van hem te verwijderen; hij dacht dat hij hem ook wilde doodschieten; het was dus enkel een feit van verdediging; geen gewelddadige rebellie. Wat de derde beschuldigde betreft verklaart de kapitein dat deze een van hen was die hem hebben vastgehouden. Pleiter moet hier een enkele opmerking maken; 1. dat dit slechts verklaard is door één getuige; dat die verklaring door niets gestaafd wordt en zelfs in strijd is met hetgeen door de kapitein vroeger in de instructie is verklaard, want toen noemde hij alleen de 1ste en 2de beschuldigden op en toch werd hij de instructie met beschuldigden geconfronteerd. En wat nu de 22 beschuldigden betreft, hij zal niet behandelen de vraag of het bloot hebben van wapenen in de hand, is een feit van feitelijke en gewelddadige wederstand tegen een ambtenaar handelende tot uitvoering der wet (in casu de kapitein), maar alleen zeggen dat het gehele feit in de lucht hangt; niemand weet er iets van. Wat nu betreft de 5de beschuldigde, deze het hevig schieten ziende, plaatste planken voor de kajuit; maar dit is geen strafbare rebellie maar wel van wettige zelfverdediging; doch bovendien, er is hier weder geen volledig bewijs. Ook kan men in het feit van de 3de, 14de en 15de beschuldigden gene gewelddadigheid zien, zij hebben in een bootje rond het schip gevaren, maar dit deden zij om hun leven te redden, het schip stond aan alle kanten in brand. Pleiter komt nu tot de bepaalde beschuldiging van de 1ste, 2de en 4de beschuldigden, dat zij na het meermalen opgegeven gesprek van de kapitein met de serang, de eerste feitelijk en gewelddadig zouden hebben aangegrepen. Maar wat is daarvan? De serang erkent het pistool te hebben afgenomen; de 2de en 4de beschuldigden zeggen dat zij de kapitein hebben vastgehouden om het verder schieten te beletten. Allen verklaren dat de serang gevallen is door het schot van de kapitein; deze ontkent dit, maar het blijkt toch uit verschillende verklaringen dat dadelijk na het gesprek met de serang een schot gevallen is. Ten slotte ontkende pleiter dat in hetgeen de beschuldigden erkennen de misdaad van rebellie ligt opgesloten, zo als die bij de wet is bedoeld, hetgeen hij staafde zowel door de aanhaling van artikel 11 der wet op de tucht der koopvaardijschepen, als door de jurisprudentie van de Hoge Raad en dit hof en ook door verschillende bepalingen van het wetboek van koophandel. Hij trachtte aan te tonen dat de kapitein hier gehandeld had in strijd met zijne contractuele verplichtingen en in flagrante strijd met artikel 403 van het wetboek van koophandel dat de schipper verplicht zijne schepelingen behoorlijk levensonderhoud te verstrekken, hetgeen in casu niet heeft plaats gehad. De kapitein had, alvorens te besluiten geen eten of drinken meer te geven, scheepsraad moeten houden; hij heeft dit niet gedaan en dus artikel 367 van het wetboek van koophandel overtreden; – en, als men nu al de wet op de tucht tegen de beschuldigden wil inroepen, dan moet de verdediging er op wijzen dat bij die wet wel aan de kapitein bevoegdheid is gegeven om bij dienstweigering de gage in te korten, ja zelfs om de wederspannigen in boeien en krom te sluiten, doch dat hij gene bevoegdheid heeft om bij wijze van disciplinaire maatregel zijne onderhorigen alle voedsel te onthouden. Hij is daardoor niet slechts zijne bevoegdheid te buiten gegaan maar hij heeft daardoor ook gepleegd ene daad, waartegen bij de wet op de tucht gevangenisstraf is bedreigd, want art. 22 dier wet bedreigt straf tegen de schipper die aan zijne equipage een deel der voeding onthoudt en dat dit hier het geval was bleek uit de bewezen omstandigheden. Als de kapitein dus zover durft gaan, om aan zijne schepelingen weken lang voedsel te onthouden, dan ligt in hetgeen zij bedreven hebben gene rebellie; art. 209 der strafwet en art. 11 der wet op de tucht der koopvaardijschepen zijn niet geschreven om dergelijke handelingen van de kapitein in bescherming te nemen. Verder gaf pleiter de reden op waarom de beschuldigden niet zouden worden verdedigd tegen aanklachten waarvan zij niet beschuldigd zijn; die reden is daarin gelegen, dat wel volgens de strafwet ene andere kwalificatie aan het feit mag worden gegeven, dan in het slot der acte van beschuldiging is vermeld, wanneer namelijk het Openbaar Ministerie de beschuldigden opmerkzaam heeft gemaakt op de verzwarende omstandigheden die uit de openbare behandeling gebleken zijn; en nu zal niemand in het feit dat de beschuldigden de TWENTHE in een barkas hebben verlaten ene verzwarende omstandigheid van de misdaad van rebellie zien. Zij kunnen niet veroordeeld worden wegens feiten, niet in de acte van beschuldiging vermeld; zij staan hier niet terecht wegens diefstal van een barkas en desertie; zij behoeven dus daartegen niet verdedigd te worden. Ten slotte zegt pleiter dat hij getracht heeft mindere schepelingen, ongelukkige Javanen, ver van hun vaderland verwijderd, te zuiveren van de tegen hen ingebrachte aanklacht van rebellie; de verdedigers geloven dat de gehele verantwoordelijkheid van al het gebeurde nederkomt op de kapitein van de TWENTHE, op de Europeaan Coopmans; reikhalzend wordt ’s hofs beslissing tegemoet gezien; wij weten, zegt pleiter, dat de Nederlandse rechter geen aanzien van persoon kent; daarom staat bij ons onwrikbaar vast het vertrouwen dat ’s hofs uitspraak het zegel zal hechten op de verdediging dat niet de beschuldigen maar wel de kapitein van de TWENTHE gehandeld heeft tegen recht, wet en billijkheid; daarom durven wij eerbiedig verwachten dat hier de rechter, ten aanhore van Nederland en zijne koloniën de mindere schepelingen tegenover hunne meerderen, de Javaan tegen de Nederlander, recht zal laten wedervaren; daarom vertrouwen wij dat gij, rechtdoende in naam der wet en der menselijkheid, al de beschuldigden te dezer zake zult vrijspreken en daarbij tevens verklaren dat in Nederland het recht niet toelaat dat beschuldigden worden veroordeeld wegens feiten waarvoor zij niet terecht staan en waaromtrent zij luide en plechtig verklaren zich niet te kunnen verdedigen.
Daarna was het woord aan de heer mr. B.L. Rasch, die de taak had op zich genomen de 1ste, 2de en 4de beschuldigden te verdedigen tegen de aanklacht van poging tot moedwillige doodslag. Na de uiteenzetting der feiten, trachtte hij aan te tonen dat al die feiten door de beschuldigden worden ontkend en door geen wettig bewijs worden gestaafd. Het Openbaar Ministerie had dan ook vrijspraak op dit punt gerekwireerd Hij meende dat al het gebeurde moest worden toegeschreven aan een noodlottige samenloop van omstandigheden, aan misverstand, vooroordeel, maar niet aan boosaardige handelingen der beschuldigden.
Hij beweerde dat hier veel was af te dingen op de verklaringen van de kapitein en de 1e stuurman, die een bepaald vooroordeel tegen de beschuldigden hadden en dat het ook niet bewezen was dat de serang een pistool op de keel van de kapitein heeft gezet; doch al ware dit al bewezen, noch kon die poging onmogelijk enige uitwerking hebben daar het pistool niet gericht was; en dat bij het onmogelijke van uitvoering, aan gene strafbare poging te denken viel, bewees pleiter door aanhaling van schrijvers en van de jurisprudentie. Hij concludeerde dus, behalve tot vrijspraak van de 2de en 4de, ook tot vrijspraak van de 1ste beschuldigde op dit punt.
Vervolgens werd het woord gevoerd door de heer mr. C. van Bell, die op zich genomen heeft de 2de beschuldigde (Pa Seno) te verdedigen tegen de beschuldiging van moedwillige verwonding. Hij achtte deze aanklacht geheel onbewezen; het openbaar ministerie had dan ook deswege de beschuldiging laten vallen, doch daar het hof van een andere mening kon zijn, achtte hij zich verplicht nog nader op de vrijspraak van deze beschuldigde op dit punt aan te dringen. Hij toonde aan, dat het feit (waarop deze aanklacht rust) van het slaan met een handspaak door Pa Seno van de 3e stuurman, volstrekt niet bewezen is en dat al ware dit zo er dan nog hier ene bijzondere provocatie zou bestaan, daar Pa Seno van die derde stuurman een paar sabelhouwen had ontvangen. Hij concludeerde dus ook tot vrijspraak van deze beschuldigde op dit punt.
Ten slotte werd het woord gevoerd door de heer mr. M. Pols, die de 2de beschuldigde te verdedigen had tegen de beschuldiging van moedwillige brandstichting in een schip, waardoor het te voorzien was dat mensenlevens konden worden in gevaar gebracht. Niet zonder schroom had hij de taak op zich genomen om het leven van een medemens te verdedigen, tegen de eis der wet; hij rekende het ene zware verantwoordelijkheid en wist dat ook van hem eens rekenschap zou worden gevraagd of hij die taak niet te lichtvaardig had op zich genomen; daarom rekende hij op de welwillendheid van het hof en hoopte hij dat ’s rechters scherpzinnigheid en meerdere ondervinding zouden aanvullen wat aan zijne verdediging mocht ontbreken. Pleiter trad daarna weder in een breedvoerige uiteenzetting der feiten, hoe en waar de brand begonnen is enz. en zeide dat de bekentenis van Pa Seno, dat hij een stuk steenkool uit de kombuis had genomen, geheel op zich zelve stond. De beschuldigde heeft niet opgegeven dat de brand is ontstaan door het werpen van dat stuk steenkool in de bezaan en hoe zal men dan hier kunnen wijzen op het feit van de brand, te bevestiging der bekentenis van de beschuldigde. Verder trachtte pleiter aan te tonen, dat de verklaring van de kapitein, dat er een stuk van het bezaanszeil brandende in de kajuit is geworpen, geheel is onbewezen. Al ware echter al bewezen dat Pa Seno het stuk steenkool in de bezaan heeft geworpen, dan toch kan uit die handeling de brand niet zijn ontstaan; en gesteld al verder, dat de bezaan daardoor in brand is geraakt, dan nog kon die gehele bezaan afbranden zonder dat het vuur zich aan het schip mededeelde. Aan het verder gebeurde van het werpen van brandbare stoffen in de kajuit heeft Pa Seno geen deel genomen; zijne daad van het werpen van het stuk steenkool kon de brand niet teweeg brengen; zal hij wegens brandstichting tot de doodstraf kunnen worden veroordeeld, dan moet niet alleen het wettig bewijs zijn geleverd maar tevens de stellige overtuiging bij het hof bestaan dat hij zich aan het werpen van het stuk steenkool heeft schuldig gemaakt en dat daardoor de brand is ontstaan, want het zou onrechtvaardig en onmenselijk zijn op een ander te wreken wat men niet ten laste van anderen kan bewijzen. Zo men recht vordert, dan tone men feiten aan, maar wijze men niet op enkele omstandigheden; zo men recht vordert, dan eise men straf tegen hem, wiens schuld wettig en overtuigend bewezen is.
Ten slotte behandelde pleiter de vraag of, al waren de feiten bewezen, zij dan op de beschuldigde toerekenbaar zouden zijn. Hij ontkende dit en wees daarbij op de bijzondere geaardheid van het Javaanse volk, dat goedaardig van inborst, evenwel bij provocatie tot zodanige staat van woestheid kan overslaan dat zij het gebruik hunner verstandelijke vermogens verliezen en geheel zinneloos zijn. En dat dit hier het geval is geweest, bewijst pleiter uit de slechte behandeling die de Javanen op de TWENTHE van de kapitein hebben ondergaan, uit de onthouding van alle voedsel, uit het telkens weigeren om hun zelfs tegen betaling ander voedsel te verschaffen dan driemaal daags zoutevis, enz, uit al hetwelk pleiter het bewijs trok dat zij in zodanige staat van zinneloosheid zijn gebracht, die men in Indië mataglap (gewoonlijk ten onrechte amok) noemt. Wanneer zij in die toestand verkeren ontzien zij niemand, vriend of vijand, alles wordt door hen vernield of vermoord. En dat, hetgeen zij in die toestand verrichten hun niet toerekenbaar is, bewees pleiter uit onderscheidene arresten van het hooggerechtshof in Indië; hij concludeerde dan ook dat die omstandigheid hier zou worden aangenomen en daarmede was de taak der verdediging geëindigd; zij was moeilijk en veel omvattend; niemand meer dan wij, zegt pleiter, is overtuigd van het onvolledige der verdediging, maar zo ook de krachten der verdediging te kort schoten, dan was er een getuige, die luide tegen de beschuldiging getuigde en deze is de publieke instructie; door haar is opgelost wat er op de TWENTHE heeft plaats gehad; door haar is uitgemaakt wie gelijk en ongelijk heeft. Wat zal nu het resultaat zijn van dit strafgeding? Rechters, uwe roeping is om recht te spreken; een deel van uwe verhevene taak is om de zwakke in uwe hoede te nemen en te beschermen; er heeft een gruwelijk onrecht aan boord der TWENTHE plaats gehad; dáár is de zwakke door de sterkere onderdrukt; dáár heeft een ambtenaar, werkzaam ter uitvoering der wet van zijn overwicht als gezagvoerder, als blanke gebruik gemaakt, om aan arme ongelukkige Javanen voedsel te onthouden en hun in een verschrikkelijke graad van vertwijfeling te brengen. De daad van geweld is van de kapitein gekomen, die door de aanval op de serang de lont in het kruidvat heeft geworpen en de mijn heeft doen ontbarsten. Het wapen, zo onbevoegdelijk door hem gebruikt, is op hem zelf nedergekomen; hij heeft de vreselijke ondervinding kunnen opdoen, dat schrik en angst andere gevolgen kunnen hebben dan vrees en gemoedelijke onderwerping. Maar omdat gedurende de reis de Javaan is uitgeput omdat daardoor de zucht tot zelfbehoud is ontstaan en zelfs het prestige van de blanke is verdwenen, – omdat in razernij misschien de perken der zelfverdediging zijn overschreden, – is daarom de galg en kerker voor hen weggelegd? Nee, dat is niet mogelijk Nederlandse rechter! Wij vragen recht voor de verongelijkten en mishandelden; hun lot is in uwe handen. Dat oordeel wordt met gespannen aandacht tegemoet gezien; wij wagen het niet uw oordeel vooruit te lopen, maar wij houden ons overtuigd dat uwe beslissing zal zijn gunstig voor de beschuldigden.
Deze pleidooien brachten blijkbaar veel indruk op het talrijk publiek teweeg.
Na repliek van het Openbaar Ministerie, dat bij zijn requisitoir is blijven volharden, werd door de heer Van Bell gedupliceerd, waarna door de voorzitter het onderzoek in deze zaak werd gesloten. De uitspraak is bepaald op vrijdag 16 oktober, ’s namiddags ten 1 ure.
Groot is de belangstelling door het publiek in deze zaak betoond.
Gedurende al de dagen waarop onderscheidene terechtzittingen werden gehouden was de zaal gevuld met nieuwsgierigen van alle standen en merkte men ook velen op die in onderscheidene betrekkingen in Indië verblijf hebben gehad. Ook buiten de zaal en langs de weg die de in rijtuigen heen en weder gevoerde Maleijers namen was de toevloed van belangstellenden groot. Men brengt algemeen hulde aan de kalme wijze waarop de zaak en inzonderheid ook de zo moeilijke verhoren door de geachte voorzitter geleid werden. Men is thans gespannen naar de uitspraak wier bepaling boven is gemeld.

Afbeelding
Datum 17 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 16 oktober. Heden heeft het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland, kamer van strafzaken, onder voorzitterschap van de president de heer mr. J.A. Philipse uitspraak gedaan in de bekende zaak der 22 Maleijers. Bij dat arrest, waarvan de voorlezing ongeveer twee en een half uur heeft geduurd en waarvan de slotsommen door een der in deze zaak geoccupeerd hebbende tolken, de heer kolonel Veenhuijsen, achtervolgens in het laag-Maleis werden overgebracht aan de beschuldigden, ieder voorzover het hem betrof, – heeft het hof na een brede ontwikkeling der feiten, hoofdzakelijk het volgende overwogen:
dat, hoezeer aan het hof niet gebleken is dat de beschuldigden aan boord van het barkschip TWENTHE aan uithongering hebben geleden of dat zij door het hun toegediende voedsel langzamerhand tot zodanige staat van verzwakking zouden zijn geraakt, dat zij daardoor verplicht waren hunne werkzaamheden te staken, – echter het hof zich overtuigd houdt, dat de beschuldigden gedurende de reis van een kapitein die zich als een ervaren zeeman heeft doen kennen niet dat voedsel hebben ontvangen als voor zeelieden nodig is en dat zij zelfs niet datgene hebben gekregen wat onder Indisch voedsel gemeenlijk wordt begrepen, voor het geval dit, gelijk de kapitein van de TWENTHE meende, uitsluitend moest worden verstrekt;
dat toch, volgens de verklaringen van de waterschout te Rotterdam en een andere getuige onder Indisch eten moest worden verstaan; gedroogde vis, rijst, Spaanse peper, thee, suiker en zogenaamde dingding (geprepareerd gedroogd buffelvlees);
dat onder dat voedsel geen zoutevis is begrepen, veelmin de verstrekking daarvan (zo als in deze aan boord der TWENTHE aan de Javaanse schepelingen had plaats gehad) telken dage, driemaal daags;
dat nu de kapitein Coopmans, die gedurende zijn verblijf te Rotterdam volkomen in de gelegenheid was te onderzoeken wat de beschuldigden aan boord van vorige schepen hadden genoten en om zich dus daarnaar te regelen, die zelfs in het bezit was van het contract tussen enigen zijner Javaanse schepelingen gesloten met de kapitein Van Ketwich van het schip VRIJE HANDEL, betrekkelijk de voeding, die eindelijk zelf te Rotterdam pogingen had aangewend om zich van dingding ten behoeve der Javanen te voorzien, doch daarin niet geslaagd was, – door deze zijne handelwijze genoeg heeft doen blijken van zijne overtuiging dat zeelieden van het voedsel dat hij hun gaf niet konden bestaan en evenwel het bij deze enkele poging tot bekoming van dingding heeft gelaten en zich niet verder daarvan of van ander voedsel voor zijne Javaanse manschappen heeft voorzien;
dat hij daarentegen, in weerwil hunner klachten over het slechte voedsel, heeft nagelaten daaraan tegemoet te komen, hoezeer hij volgens de ten processe overgelegde provisielijst, voldoende in de gelegenheid is geweest om ook op raad van een der timmerlieden aan boord, enigszins tegemoet te komen aan het billijk verlangen der beschuldigden om ten minste tweemaal ’s weeks een weinig vlees te bekomen in de plaats van aanhoudend driemaal daags zoutevis, die hun een zo geweldige dorst veroorzaakte en hun zo slecht bekwam;
dat hij desniettegenstaande heeft beproefd de Javaanse schepelingen tot hervatting van het werk, hetgeen zij wegen het slechte voedsel hadden gestaakt, te dwingen, terwijl hij door aan hun verlangen om beter voedsel te voldoen, wellicht verdere onheilen voor de equipage en het schip had kunnen voorkomen.
En nu volgt in het arrest weder ene uitvoerige uiteenzetting van de verdere feiten, plaats gehad op 12 augustus, waarbij het hof ook in aanmerking neemt de omstandigheid van het uitreiken op drie verschillende dagen van stokvis, door meerdere getuigen verklaard, doch door de beschuldigden ontkend, voorts de gesprekken ten 8 en 10 ure ’s morgens van de serang (de 1ste beschuldigde [opm: bootsman]) met de kapitein namens de Javaanse manschap, ter bekoming van ander voedsel, de volstandige weigering van de kapitein, het seinfluitje van de serang aan zijne metgezellen, hunne opkomst op het dek, de bestorming der campagne, de aanval op en de worsteling met de kapitein door enige Javanen enz. enz.
Na de beweringen en voorstellingen der beschuldigden te hebben opgenomen wordt in het arrest alsnu overwogen, voor zoveel het eerste punt van beschuldiging betreft dat, niettegenstaande de ontkentenis van de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden van zich daaraan te hebben schuldig gemaakt, aan het hof, zo door eigen onderzoek ter terechtzitting als door de beëdigde verklaringen van getuigen, in verband met en toegelicht door de ter terechtzitting voorgelezen, in de instructie afgelegde verklaringen, – volkomen wettig en overtuigend gebleken is en alzo bewezen is dat de beschuldigden in hunne verschillende betrekkingen, zich op 12 augustus 1856 hebben bevonden aan boord van het barkschip TWENTHE waarop destijds de kapitein Coopmans en de 1ste stuurman Soff het gezag voerden;
dat, toen zij zich die dag met die bodem op de hoogte van Madeira bevonden, bepaaldelijk de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden op het ogenblik dat de kapitein zich op de campagne in de wettige uitoefening zijner betrekking bevond en tot gene feitelijkheden van zijn kant had geprovoceerd, allen met messen gewapend, dezen hunnen gezagvoerder moedwillig hebben aangetast, daarbij gewelddadige wederstand hebben geboden en zich daardoor hebben schuldig gemaakt aan strafbare wederspannigheid;
dat verder wat ook in het bijzonder ten aanzien van verschillende andere beschuldigden ter terechtzitting moge zijn gebleken nopens hun gedrag bij die gelegenheid, echter aan het hof, bij gemis van overtuigende bewijsmiddelen, niet rechtens gebleken is dat deze (zijnde de 3de, 5de, 10de, 14de, 15de en 22ste) en de overige beschuldigden zich aan de aantasting en de wederstand tegen de kapitein (door de vier opgemelden gepleegd) mede hebben schuldig gemaakt; dat mitsdien de 3de, 5de, 6de, 7de, 8ste, 9de, 10de, 12de, 13de, 14de, 15de, 16de, 17de, 18de, 19de, 20ste, 21ste en 22ste beschuldigden van dit punt van aanklachte zullen moeten worden vrijgesproken;
en dat hoezeer het ook volkomen gebleken zij dat er een feitelijke en gewelddadige aanval heeft plaatsgehad tegen de eerste stuurman Soff door enigen der beschuldigden, tijdens ook hij was in de wettige uitoefening zijner functiën, – het echter niet genoegzaam rechtens gebleken is die de beschuldigden bepaaldelijk zich daaraan heeft schuldig gemaakt.
Verder overweegt het hof dat aan hetzelve volkomen wettig en overtuigend is gebleken dat op 12 augustus 1856, in zee ter hoogte van Madeira, moedwillig het barkschip TWENTHE is in brand gestoken;
dat het schip dien ten gevolge is verbrand en dat in dat schip terwijl die brand door wie dan ook werd gesticht, al de Europeaanse schepelingen waren opgesloten.
Wat nu het tweede punt van beschuldiging betreft dat de procureur-generaal bij zijn requisitoir gevorderd heeft de schuldig verklaring van de 1ste beschuldigde Sidin (de serang) aan strafbare poging tot moedwillige doodslag, op grond dat deze tijdens de gepleegde wederspannigheid een der pistolen van de kapitein aan de laatste had op de keel gezet en getracht had het af te schieten, hetgeen echter niet gelukt is, ook nadat hij daarin verhinderd en gestuit is door de tussenkomst van twee der stuurlieden, – nu ten dien opzichte, niettegenstaande de ontkentenis van de 1ste beschuldigde, echter ten duidelijkste door de afgelegde verklaringen van getuigen gebleken is dat de eerste beschuldigde, na zijn meerdere in rang feitelijk te hebben aangetast en zich gewelddadig tegen hem te hebben verzet, hem een geladen pistool heeft ontnomen, blijkbaar met het doel om hem (kapitein) te treffen;
dat hij hem dan ook dat pistool heeft op de keel gezet en de haan afgetrokken, doch het schot niet is afgegaan en alzo de kapitein niet heeft getroffen;
dat nu door de tweede getuige (kapt. Coopmans) omtrent die omstandigheid, welke ook door de uitkomst is bevestigd, onder ede verklaard is dat het bedoelde pistool was een zogenaamde revolver, die wel door hem met scherp geladen was, doch niet kon afgaan, op grond dat de cilinder niet gericht was en dat dus ten gevolge van de staat waarin het pistool op dat ogenblik verkeerde het schot niet kon afgaan en het doel alzo niet kon worden bereikt;
dat het derhalve gebleken is, dat door deze gesteldheid van het pistool gene uitvoering aan de beoogde daad kon worden gegeven en er alzo ontbreekt het vereiste dat de poging in deze tot een begin van uitvoering zij overgeslagen;
dat toch, volgens art. 2 van het wetboek van strafrecht tot de strafbaarheid ener poging tot misdaad, een begin van uitvoering wordt gevorderd, zodat bij gebreke daarvan er in de zin van de wet noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding kan geacht worden aanwezig te zijn geweest.
Op deze gronden is wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de 1ste beschuldigde op 12 augustus meergemeld, het aangeduide geladen pistool moedwillig op de kapitein heeft op de keel gezet en aangelegd, met het gebleken doel om hem daarmede te treffen en de haan daarvan heeft afgetrokken, doch ten gevolge van de staat waarin dat pistool op dat ogenblik verkeerde dit niet heeft kunnen afgaan en dus het leven van de kapitein niet heeft kunnen benemen;
dat daardoor wel ene poging tot moedwillige doodslag is gepleegd, die door uiterlijk bedrijf is gebleken, doch dat zij niet tot een begin van uitvoering is overgeslagen.
Gelet op art. 2 van het wetboek van strafrecht en art. 200 van het wetboek van strafvordering zijn de aan de 1ste beschuldigde Sidin (de serang) evengemelde ten laste gelegde feiten verklaard noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding op te leveren en is hij te dier zake ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het derde punt van beschuldiging, namelijk de aan de 1ste, 2de en 4de beschuldigden bij het slot der acte van beschuldiging ten laste gelegde strafbare poging tot moedwillige doodslag, welke hierin zoude hebben bestaan dat de drie genoemden, nadat de gewelddadige aanvang op de kapitein was aangevangen en zij met hem hadden geworsteld, zouden gepoogd hebben hem over boord te werpen, waarin zij zijn gestuit èn doordien de kapitein zijn voet aan het ijzeren hek vastklemde èn hij door twee der stuurlieden is ontzet, is overwogen, dat hoezeer wel gebleken is dat de bedoelde worsteling heeft plaatsgehad en dat de kapitein door deze beschuldigden is voortgesleurd tot de plaats waar hij zich aan het hek heeft vastgeklemd, tot zolang hij is ontzet, – doch aan het hof niet genoegzaam gebleken is van ene poging om bepaaldelijk de kapitein overboord te werpen, zodat de 1ste, 2de en 4de beschuldigden hiervan zullen moeten worden vrijgesproken.
Wat betreft de vierde en vijfde punten van beschuldiging, beide ten laste van de 2de beschuldigde (de tandil Pa Seno), namelijk van: 1. aan de stuurman Barends met ene handspaak de arm te hebben stukgeslagen en 2. tijdens de wederspanningheid door het werpen van ene gloeiende steenkool in de bezaan brand te hebben gesticht, – is overwogen dat wel is gebleken dat gemelde stuurman op 12 augustus is bevonden zijn rechter voorarm te zijn gebroken en hij voorts verwond te zijn, zodat hij meer dan twintig dagen was verhinderd zijn gewoon werk te verrichten; doch dat door niemand bepaaldelijk is gezien dat de slag met ene handspaak is toegebracht, dat de arm werd gebroken en dat een en ander door deze beschuldigde is geschied;
dat wel door hem is erkend met ene handspaak te zijn gewapend geweest, doch ontkent Barends of wie ook daarmede te hebben geslagen; bewerende hij alleen zich er mede te hebben verweerd toen hij door de tweede stuurman met een sabel werd aangevallen en verwond;
dat nu, wat hier ook van zij, aan het hof niet rechtens gebleken is dat de 2de beschuldigde zich heeft schuldig gemaakt aan moedwillige verwonding, waardoor ene ziekte of verhindering om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan; zodat hij hiervan zal behoren te worden vrijgesproken.
Wat al verder de brandstichting aangaat is overwogen dat wel gebleken is dat op verschillende plaatsen van het schip brand is gesticht, doch het erkende feit van de 2de beschuldigde dat hij ene brandende steenkool uit de kombuis had genomen en die in de bezaan geworpen, door gene omstandigheid van elders is gebleken om die bekentenis als volledig bewijsmiddel te kunnen aannemen, zodat ook hij zal moeten worden vrijgesproken van moedwillige brandstichting, van die aard dat daardoor mensenlevens in gevaar konden worden gebracht.
Wat betreft de bestreden toepasselijkheid in deze zaak van de wet van de 7e mei 1856 (st. bl. No. 32), houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, – is overwogen dat deze wet, die blijkens het Staatsblad is uitgegeven de 10e juni daaraanvolgende, naar aanleiding van art. 2 der wet, houdende algemene bepalingen van wetgeving in het koningrijk der Nederlanden, moet geacht worden in het gehele rijk bekend te zijn geweest op de 20ste dag na de dagtekening van het Staatsblad waarin zij is geplaatst en alzo op 1 juli 1856 verbindend was voor ieder die zich in Nederland aan boord bevond;
dat nu al de beschuldigden die zich blijkens de monsterrol op 7 juli nog te Rotterdam bevonden en aldaar zijn aangemonsterd, met het schip waarop zij zich met de overige equipage bevonden kort daarop naar Hellevoetsluis zijn gevaren en de 15de juli dat schip in zee is gesleept en Nederland met de gehele bemanning heeft verlaten;
dat de beschuldigden dus rechtens moeten geacht worden op dat tijdstip de genoemde wet reeds lang te hebben gekend en die wet ook moet beschouwd worden voor allen verbindend te zijn geweest;
dat die wet op grond bepaaldelijk van art. 1, moet worden beschouwd te zijn van strafrechterlijke aard; dat dus de door de beschuldigden begane feiten wel degelijk aan het oordeel van de strafrechter zijn onderworpen en daarop strafbepalingen moeten worden toegepast.
Vervolgens is in overweging genomen de bewering van de verdedigers dat de beschuldigden tijdens het gebeurde op 12 augustus aan boord van de TWENTHE, ten gevolge van hetgeen zij hadden ondervonden zouden hebben verkeerd in een staat van zogenaamde mataglap, gelijk te stellen aan furor transitorius, dat zij dus zouden verkeerd hebben in een staat van waanzin (démence), voorzien bij art. 64 van de Code Pénal, waardoor niets van het door hen verrichte toerekenbaar zou zijn. Het hof heeft echter overwogen dat uit het onderzoek der zaak ter terechtzitting van zodanige toestand ten opzichte van geen der beschuldigden is gebleken en die toestand dus niet rechtens is bewezen;
dat derhalve deze bewering is ongegrond en niet mag worden aangenomen.
Het hof heeft hierna overwogen dat ofschoon de 1ste en 2de beschuldigden in de aanvang der terechtzitting hadden opgegeven niet juist hun ouderdom te weten, het hof echter zowel door hun uiterlijk aanzien als door hunne antwoorden zich overtuigd houdt dat beiden meer dan 16 jaren oud zijn;
dat toch de eerste beschuldigde heeft opgegeven dat zijne laatste reis op de TWENTHE was de tweede reis waarop hij als bootsman (serang) had gevaren, dat hij met 9 schepen heeft gereisd, dat hij berekent dat hij wel 13 jaren gevaren heeft en vier malen is gehuwd; terwijl de 2de beschuldigde heeft opgegeven dat hij twee kinderen heeft en op de aanmerking van de president dat hij dan wel zo wat 20 jaren oud moest zijn heeft hij geantwoord: “ja zeker, wel 40 jaren.”
Na dit één en ander overweegt het hof dat alzo de bewezen feiten moeten worden gekwalificeerd: wederspanningheid door aantasting en wederstand, feitelijk en gewelddadig gepleegd aan boord van een koopvaardijschip, door mindere schepelingen ten getale van meer dan drie en minder dan twintig gewapende personen jegens hunne meerdere in rang, zijnde de schipper en alzo jegens een ambtenaar, werkzaam ter uitvoering der wet;
dat respectievelijk de schuldplichtigheid van de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden aan deze bewezen daadzaken wettig en overtuigend is bewezen en die feiten zijn strafbaar gesteld bij de art. 209 en 211 van het wetboek van strafrecht, in verband met art. 4 der wet van de 29e juni 1854 (stbl. No. 102) en art. 11 der wet van de 7e mei 1854 (stbl. No. 32).
En nu gaat het hof over tot de overweging dat de procureur-generaal gedurende de loop van het openbaar onderzoek aan al de beschuldigden heeft aangezegd dat hij zich voorstelde ten aanzien van allen te nemen een requisitoir ter zake: 1. van desertie van een koopvaardijschip en 2. van diefstal van de scheepsbarkas, behoord hebbende tot het barkschip TWENTHE;
dat dan ook de procureur-generaal, blijkens zijn later schriftelijk overlegd requisitoir, overwegende dat allen zonder verlof zich van het schip hadden verwijderd en met de bedoelde barkas te zijn weggevaren, te dier zake op grond van verschillende (in het arrest opgenoemde) wets-artikelen straf heeft gerekwireerd;
dat echter noch in de opgave der daadzaken in ’s hofs arrest in raadkamer, noch bij de aan die daadzaken gegeven kwalificaties gewag wordt gemaakt, hetzij van desertie, hetzij van diefstal, maar de beschuldigden naar de openbare terechtzitting zijn verwezen alleen wegens die misdaden en die wanbedrijven als in dat arrest in de raadkamer is omschreven;
dat nu wel, als terloops, in het corps der acte van beschuldiging wordt gewag gemaakt, dat de jongen Blanken door een patrijspoortje heeft gezien dat de beschuldigden in de barkas wegvoeren en verder dat allen erkennen het schip met de barkas te hebben verlaten;
doch dat bij het slot dier acte, geheel overeenkomstig met het arrest van verwijzing geen gewag is gemaakt noch van desertie noch van diefstal;
dat echter ’s hofs openbaar onderzoek zich uitsluitend moet bepalen tot de feiten die in de acte van beschuldiging meer uitvoerig zijn uiteengezet en aan de kwalificatie in het slot dier acte aan de feiten gegeven en zich niet in een onderzoek van andere daadzaken mag begeven dan in het geval voorzien bij art. 203 van het wetboek van strafvordering;
dat nu zodanig geval niet kan geacht worden thans aanwezig te zijn, daar de daadzaken van desertie en diefstal, ook al waren ze rechtens bewezen, niet gerekend kunnen worden te hebben behoord onder de omstandigheden als in art. 203 zijn bedoeld en als aanleiding kunnende geven tot verzwaring van straf;
dat het hof zelf zich ook niet voorbehoudt hetgeen bij art. 220 of 221 van het wetboek van strafvordering is vermeld en zich niet bevoegd acht te handelen zo als daarin is voorgeschreven;
dat derhalve de procureur-generaal in dit requisiroir zal moeten worden verklaard niet ontvankelijk.
Het hof verklaart hierop de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden (Sidin de serang, Pa Seno de tandil, Kasidin en Klaas Ledesma) schuldig aan wederspanningheid enz. (zie hierboven) en dat het niet bewezen is dat zij die wederspanningheid hebben begaan ten getale van meer dan twintig gewapende personen.
Het verklaart niet voldoenden rechtens en overtuigend bewezen dat de 3de, 5de, 6de, 7de, 8ste, 9de, 10de, 12de, 13de, 14de, 15de, 16de, 17de, 18de, 19de, 20ste en 21ste beschuldigden zich aan de bedoelde wederspanningheid hebben schuldig gemaakt en worden mitsdien Kapidin, Batjook 1, Batjook II, Soedin, Amat, Lingo, Doolah, Setro, Ngangsi, Mahidin, Sidin (matroos), Tjiplis, Osman, Ngastin, Simin, Pa Warina en Kiman daarvan allen vrijgesproken.
Voorts is niet bewezen verklaard de schuld van de 1ste, 2de en 4de beschuldigden aan poging tot moedwillige doodslag, vergezeld van een andere misdaad en wat de tweede betreft, gevolgd daarenboven van een derde misdaad en van een wanbedrijf, doch niet gestrekt hebbende om het plegen van die misdaden of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen en zijn mitsdien Sidin de serang, Pa Seno en Kasidin hiervan vrijgesproken.
Alsmede is niet voldoende rechtens bewezen verklaard de schuld van Pa Seno aan: 1. moedwillige verwonding, uit welke ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan, gepleegd met voorbedachten rade en 2. moedwillige brandstichting in een schip, van dien aard dat te voorzien was dat daardoor mensenlevens in gevaar konden worden gebracht; – en is hij ook daarvan vrijgesproken.
Eindelijk is de procureur-generaal niet ontvankelijk verklaard in zijne vordering tot schuldig- verklaring en veroordeling van al de beschuldigden ter zake: 1. van desertie van boord en 2. van diefstal der scheepsbarkas.
Het hof overweegt hierna dat, ofschoon vermenende dat na de beschouwing dezer zo gewichtige zaak er voor de rechter gene termen bestaan tot het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden, noch in het voordeel van de 1ste beschuldigde, die als bootsman of serang het gebeurde zo al niet had kunnen voorkomen, dan tenminste zijn invloed op al zijn medebeschuldigden had moeten aanwenden om hen tot bedaren en rust aan te manen, terwijl het tegendeel gebleken is, dat hij de aanval en de gewelddadigheid begonnen heeft, noch in dat van Pa Seno, die door meerdere leeftijd en rijpere ondervinding zijne medebeschuldigden had moeten bewegen zich van het kwaad te onthouden, maar die in tegendeel, door zijn gedrag getoond heeft niet een der minste belhamels te zijn geweest, het echter van oordeel is dat in de toestand waarin ook de 4de en 11de beschuldigden aan boord van de TWENTHE hebben verkeerd en in al hetgeen tengevolge van het voortdurend toedienen van zoutevis is gebeurd en wat daarmede in verband op 12 augustus daaraan reeds is voorafgegaan en zelfs op die morgen heeft plaatsgehad, voor deze twee schuldig verklaarden zodanige verzachtenden omstandigheden zijn gelegen dat de toepassing van art. 9 der wet van 29 juni 1854 (stbl. No. 102) op hen volkomen gerechtvaardigd mag worden gehouden.
Gezien, voor zoveel de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden betreft de art. 209, 211 en 214 van het wetboek van strafrecht; art. 4 der wet van 29 juni 1854 (stbl. No. 102) en art. 4 der wet van 7 mei 1856 (stbl. 32) en art. 207 van het wetboek van strafvordering;
nog in het bijzonder ten aanzien der 4de en 11de beschuldigden art. 9 der wet van 29 juni 1854 (stbl. No. 102); gelet op art. 36, 52 en 55 van het wetboek van strafrecht, zo worden de 1ste en 2de beschuldigden, Sidin, de serang en Pa Seno beiden veroordeeld tot een confinement (opm: arrest) in een tuchthuis, ieder van vijf jaren.
De 4de, Kasidin en de 11de, Klaas Ledesma tot correctionele gevangenis van ieder drie jaren.
Wordende deze vier schuldig verklaarden verwezen ieder voor het geheel in de kosten der procedure ten behoeve van de staat, desnoods invorderbaar bij lijfsdwang; – met bevel dat een extract van ’s hofs veroordelend arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te ’s Gravenhage en Rotterdam, ter plaatse alwaar zulks gebruikelijk is.
Wat eindelijk al de niet-schuldig verklaarden en veroordeelden betreft, heeft het hof, gelet op art. 210 van het wetboek van strafvordering gelast dat deze allen in vrijheid zullen worden gesteld indien er gene redenen bestaan om hen langer gevangen te houden; de kosten der procedure, voor zoveel hen betreft, te dragen door de staat.
Na het uitspreken van dit arrest geeft de voorzitter te kennen dat op hem de taak berust aan de vier schuldig verklaarden en veroordeelden kenbaar te maken dat de wet hun vergunt een termijn van drie vrije dagen om zich te voorzien in cassatie, zo zij vermenen mochten daartoe termen te bestaan.
Nog een aangename taak blijft hem over, om namelijk als voorzitter, namens het hof aan de heren tolken, die allen met zoveel ijver en nauwgezetheid hunne moeilijke taak hebben volbracht, dank te zeggen voor hunne belangrijke diensten, zowel aan de justitie als aan de beschuldigden bewezen. Evenzeer zegt hij namens het hof, als voorzitter oprechte dank aan de heren verdedigers, die allen op zo uitmuntende wijze hunne taak hebben volbracht en die hij als voorzitter ambtshalve verplicht was hun op te dragen.
Hij vraagt ten slotte aan de procureur-generaal of er ook redenen bestaan om de niet schuldig verklaarde gevangen te houden, waarop de advocaat-generaal mr. François verklaart dat zodanige redenen inderdaad bestaan.
De voorzitter sluit hierop deze terechtzitting, die door een buitengewoon groot publiek, waaronder onderscheidene hoog geplaatste personen, ministers, leden der Staten-Generaal enz. werd bijgewoond.

Afbeelding
Datum 20 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 19 oktober. Heden morgen zijn alhier aangekomen en in het zeemanshuis opgenomen de door het hof van Zuid-Holland dezer dagen vrijgesproken Javaanse zeelieden (opm: van de TWENTHE), waarvan er een onderweg was ziek geworden. De officier onzer arrondissementsrechtbank, de heer mr. J.H.W. Swellengrebel, die bij hun arrivement tegenwoordig was, heeft zich onmiddellijk het lot van die man aangetrokken en liefderijk voor zijne verpleging zorg gedragen. Het is zeer te wensen dat de overigen nu spoedig aangemonsterd zullen worden op een der eerste naar Java vertrekkende schepen en men mag met recht verwachten dat de kapiteins hunne pogingen zullen willen aanwenden om deze lieden zo spoedig doenlijk hun vaderland weer te doen bereiken waarvan zij reeds zo lang verwijderd zijn geweest.
Onder andere grotendeels bekende bijzonderheden meldt men ons uit ’s Gravenhage betreffende deze Javaanse zeelieden dat het afscheid der 18 vrijgesprokenen van de vier die veroordeeld zijn treffend was en dat zij hen met leedwezen hebben achtergelaten. Vrijdag l.l. in de gevangenis teruggekeerd, moeten zij de wens hebben te kennen gegeven om de straffen waartoe vier hunner makkers waren veroordeeld, gezamenlijk te delen. Het spreekt echter vanzelf dat een dergelijk voorstel geen ingang heeft kunnen vinden, doch men ziet daaruit tevens hoe weinig begrip de bedoelde lieden van de hier bestaande strafrechtspleging hebben.
Reeds meermalen is er melding gemaakt van de deelneming die de Maleijers hebben ondervonden. Men voegt daar nog bij dat een aanzienlijke dame, die vroeger in Oost-Indië is geweest en het Maleis verstaat, hen dikwerf bezocht heeft, hun verschillende voorwerpen ten geschenke heeft gegeven en hen gisteren eindelijk tot afscheid, onder een hartelijke toespraak, elk een zilveren horloge heeft uitgereikt, als een bewijs van de deelneming die zij hier te lande hebben ondervonden.

Afbeelding
Datum 21 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 20 oktober. Het nauwelijks geëindigd rechtsgeding in zake der zogenaamde Maleijers zal, naar men verneemt als daarmede in verband staande (opm: zie NRC 091057), gevolgd worden door een proces voor een college van arbiters, betrekkelijk de assurantie van het verbrande schip TWENTHE. Is men wel onderricht dan zal voor de rederij (boekhouder Brack en Co) als advocaat optreden mr. J. Pinner en voor de assuradeurs mr. Aug. Philips.

Afbeelding
Datum 03 november 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten gearriveerde, vertrokken schepen

Vlissingen, 1 november. Hedenmorgen zijn van de rede van deze stad, met bestemming Batavia, naar zee gezeild Zr.Ms. brik CACHELOT, commandant de kapt.-luit. Siedenburg en de stoomschroefschoener SOEMBING, commandant de luit. ter zee 1e klasse Vos. Met die schepen is een waarde van NLG 2.400.000 voor de Indische regering verzonden en op dezelve ingedeeld 17 van de Maleijers van de TWENTHE, die tot dat einde gisteren met de boot van Rotterdam alhier arriveerden.

Afbeelding
Datum 25 november 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 23 november. Maandag 7 december zal voor de Hoge Raad der Nederlanden (kamer van strafzaken) behandeld worden het beroep in cassatie (opm: inzake TWENTHE) van Sidin (serang [opm: bootsman]), Pa Seno, Kasidin en Klaas Ledesma, zijnde de vier Maleijers door het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland schuldig verklaard aan feitelijke en gewelddadige wederstand jegens hunnen meerdere in rang, zijnde de kapitein; en veroordeeld: de twee eersten tot ene tuchthuisstraf voor de tijd van vijf jaren, de twee laatsten, onder aanneming van verzachtende omstandigheden, tot een correctionele gevangenis voor de tijd van drie jaren.
Heden middag is naar wij vernemen, het exploit betekend, waarbij hun kennis wordt gegeven van de dag der behandeling van hunne zaak. De kolonel Veenhuijsen, die gedurende de behandeling van het proces bij gemeld hof reeds als tolk had gefungeerd, heeft thans weder aan de vier veroordeelden het exploit in het Maleis overgebracht.

Afbeelding
Datum 08 december 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 7 december. Heden werd ter terechtzitting van de hoge raad behandeld de zaak der vier door het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland veroordeelde Maleijers (opm: zie de vele berichten over deze zaak in deze kroniek verschenen). Voor deze traden ook thans op de advocaten mr. A.M. van Stipriaan Luiscius en mr. M.S. Pols. Nadat in deze zaak door de raadsheer mr. de Vos rapport was uitgebracht, werd het woord verleend aan de verdediging.
Mr. Pols betoogde de onjuistheid van de door het hof aangenomen stelling dat de Nederlandse rechter bevoegd zou zijn kennis te nemen van misdrijven aan boord van een Nederlands koopvaardijschip in volle zee gepleegd en deed voorts bepaaldelijk nog de onbevoegdheid van het hof uitkomen nu de rekwiranten, zijnde gearresteerd door het Portugese gouvernement door hetzelve niet wegens rebellie zijn uitgeleverd maar alleen voor brandstichting en dus de bevoegdheid van het hof alleen tot het laatste beperkt was.
Mr. van Stipriaan Luiscius, hierna het woord verkregen hebbende, stelde voorop dat alle feiten die op zich zelve waren af te keuren, voorgoed uit het proces waren verwijderd; wie der 22 beschuldigden de brand der TWENTHE hadden veroorzaakt, wie hunner verwond hadden of wie strafbare poging tot doodslag hadden gepleegd, het was thans voorgoed beslist dat dit niet kon worden uitgemaakt; dat dit een en ander evenmin ten aanzien der vier rekwiranten als der 18 vrijgesprokenen mocht worden aangenomen; terwijl voorts die 18 van rebellie waren vrijgesproken, waren de vier rekwiranten hiervoor veroordeeld. Op de vraag nu of die vier rekwiranten terecht wegens rebellie waren veroordeeld mocht noch direct, noch indirect de voorgoed weggevallen beschuldiging van brandstichting, poging tot doodslag en verwonding enigen der minste invloed uitoefenen. Wanneer men de feiten naging waaraan het hof de kwalificatie van rebellie tegen de kapitein der TWENTHE had gegeven, dan meende pleiter dat bleek van feiten die niets immoreels in zich hadden, die door de eigen ongeoorloofde handelingen van die kapitein waren geprovoceerd en die niets anders waren dan rechtmatige verdediging tegen willekeur of onrecht. Of die feiten door het hof juist waren geapprecieerd, kon de hoge raad naar het oordeel des pleiters thans niet onderzoeken omdat door sommige nevenbeslissingen dit onderzoek was afgesneden. Maar dat die vraag door een ander hof, dat van alle thans weggevallen beschuldigingen ontrent op zich zelve afkeurenswaardige feiten geen kennis meer zou kunnen nemen, nogmaals werd onderzocht, hierbij hadden de vier rekwiranten het hoogste belang. Onderscheidene middelen welke tot cassatie van het veroordelend gedeelte van ’s hofs arrest en tot verwijzing der zaak van de vier veroordeelden op het punt van rebellie zouden moeten leiden, werden dan ook door de pleiter voorgedragen en voorts nog als middelen ten principale door hem aangevoerd dat de wet van 7 mei 1856 (Staatsblad no. 32) voor deze zaak niet gold omdat de rekwiranten vóór het in werking treden daarvan waren aangemonsterd en dat al gold die wet voor hen wel, dan nog het hof ten onrechte het kenmerk van gewapende rebellie in deze had aangenomen. Advocaat-generaal Karseboom zal op 22 december a.s. in deze zaak conclusie nemen.

Afbeelding
Datum 22 december 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 21 december. In de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden van heden heeft de heer advocaat-generaal Karseboom conclusie genomen in de zaak van de vier overigen van de 22 Maleijers, welke vier, gelijk men weet, door het Hof in Zuid-Holland waren veroordeeld ter zake van weerspannigheid enz. aan boord der TWENTHE. Bij het onderzoek der voorgestelde middelen van cassatie, die advocaat-generaal zeer breedvoerig heeft besproken, heeft hij vooral bestreden de beweerde onbevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de zaak kennis te nemen en met aanvoering zo van schrijvers als van de jurisprudentie hier en elders, de stelling volgehouden dat een schip een deel uitmaakt van de vaderlandse grond welks vlag het voert. Hij heeft voorts de stelling verdedigd dat, aangenomen dat de veroordeelden hadden terecht gestaan voor meerdere feiten dan waarvoor hun uitlevering krachtens het traktaat met Portugal door dat rijk was geschied, de rechter de rechtmatigheid dier uitlevering niet had te onderzoeken wanneer de beschuldigden door een behoorlijke rechtsingang voor hem waren gebracht zoals in casu. Hij bestreed overigens de verdere middelen met uitzondering van twee, op grond waarvan hij dan ook tot cassatie heeft geconcludeerd: 1. omdat aan de beschuldigden, die ieder afzonderlijk werden ondervraagd terwijl de overigen in een ander vertrek waren geleid, niet was medegedeeld wat in hun afwezigheid is voorgevallen; en 2. omdat niet is beraadslaagd noch beslist over de wederspannigheid jegens de 1e stuurman, waarvan de req. ook waren beschuldigd.
Hij concludeerde mitsdien tot cassatie en de verwijzing der zaak naar een ander hof. Uitspraak 12 januari. (opm: zie Google: maleijers twenthe, waar een in 1857 door Gebrs. Belinfante, ’s Gravenhage, uitgegeven boek kan worden gedownload)

Afbeelding
Datum 15 januari 1858
Krant LC - Leeuwarder Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 12 januari. De Hoge Raad der Nederlanden heeft heden uitspraak gedaan in de zaak Sidin en drie andere Maleijers, die bij arrest van het Provinciaal Gerechtshof in Zuid Holland van 16 oktober j.l, tot verschillende straffen zijn veroordeeld, ter zake van de bekende gebeurtenissen op het koopvaardijschip TWENTHE (opm: zie o.a. NRC 110956 en 021057).
De Hoge Raad heeft verworpen de beide middelen van cassatie die waren voorgedragen tegen de arresten van 17 augustus en 2 oktober, en dus aangenomen, dat het Hof bevoegd was de zaak kennis te nemen. Tegen het eindarrest waren van den kant der verdediging zes middelen voorgedragen. De Hoge Raad heeft ten aanzien van één uitspraak gedaan, en wel dat art. 193 strafv. zou zijn geschonden, omdat verschillende getuigen in afwezigheid van een of meer beschuldigden zijn gehoord, zonder dat aan de beschuldigden mededeling is gedaan van hetgeen in hun afwezigheid is voorgevallen. Dat is bij art. 193 op straffe van nietigheid voorgeschreven. De Hoge Raad heeft dat middel gegrond geoordeeld, en diensvolgens het eindarrest, den 16 oktober j.l. in de zaak gewezen, vernietigd, en de zaak naar het Hof in Gelderland verwezen, om daar op de bestaande acte van beschuldiging te worden afgedaan. (opm: zie LC 050358)

Afbeelding
Datum 13 februari 1858
Krant ZZC - Zierikzeesche Courant

Dezer dagen zijn per tweede trein te Arnhem onder behoorlijk geleide de vier Maleiers, Sidin (serang), Pa Seno, Kapidin en Klaas Ledesma, overgebracht, wier zaak de 25e voor het Provinciaal Gerechtshof in Gelderland in behandeling zal komen. (opm: muiterij op de bark TWENTHE, zie o.a. NRC 110956 en 130957 en 130158)

Afbeelding
Datum 05 maart 1858
Krant LC - Leeuwarder Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Arnhem, 2 maart. Gisteren heeft het Provinciaal Gerechtshof van Gelderland uitspraak gedaan in de zaak der Maleijers Sidin (serang [opm: bootsman]), Kasidin, Pa Seno en Klaas Ledesma schuldig verklaard aan rebellie jegens de kapitein en de eerste stuurman [koopvaardijschip TWENTHE] en hen veroordeeld de eerste tot 10, en de drie laatste tot 8 jaren tuchthuisstraf.
De vier veroordeelde Maleijers hebben zich tegen dit arrest in cassatie voorzien.
(opm: zie LC 150158)

Afbeelding
Datum 21 april 1858
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 20 april. In de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden van heden is behandeld het beroep in cassatie ingesteld door Sidin c.s. (de Maleijers van het koopvaardijschip TWENTHE [opm: zie o.a. LC 150158]) tegen een arrest van het Hof in Gelderland van 1 maart l.l, waarbij zij ter zake van wederspannigheid jegens hun meerderen in rang (de kapitein en de eerste stuurman) zijn veroordeeld. Sidin tot een tuchthuisstraf voor de tijd van 10 jaren en de drie anderen van 8 jaren. Na het rapport, uitgebracht door de raadsheer de Vos werden slechts het arrest van het hof de middelen van cassatie voor de requiranten voorgedragen door mrs. A.M. van Stipriaan Luiscius en M.S. Pols. Deze middelen bestonden:
1. in overschrijding van rechtsmacht en schending van art. 206 en 211 strafvordering, in verband met art. 108 recht-org, omdat het hof in strijd met het arrest van de Hoge Raad, gecognosceerd heeft van de beschuldiging van rebellie jegens de eerste stuurman, ofschoon de Hoge Raad slechts het arrest van het hof in Zuid-Holland vernietigd heeft voor zoverre de requiranten zijn schuldig verklaard aan rebellie tegen de kapitein;
2. schending van dezelfde artikelen en art. 218 strafvordering, doordien het Hof in strijd met het arrest van de Hoge Raad onderzoek heeft gedaan naar feiten waarvoor niet verwezen was en als strafbare rebellie had beschouwd, feiten waarvoor door het Hof van Zuid-Holland was ontslagen van alle rechtsvervolging of vrijgesproken;
3. schending van dezelfde art. door de vier requiranten schuldig te verklaren aan rebellie tegen de kapitein en de 1e stuurman, zonder te onderzoeken welke bepaalde feiten van rebellie door de vier requiranten zouden zijn gepleegd tegen de 1e stuurman en door de 4e rekwirant tegen de kapitein;
4. schending van art. 206 en 211 strafvordering in verband met art. 214 en 101 van het strafwetboek door de vier requiranten schuldig te verklaren aan gewapende rebellie, zonder te onderzoeken welke bepaalde werktuigen door meer dan twee werden gevoerd, om daarna te onderzoeken of die werktuigen wapens zijn in de zin der wet;
5. doordien de wet op de tucht op de koopvaardijschepen op de rekwiranten is toegepast.

Afbeelding
Datum 28 september 1858
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

Rotterdam, 27 september. Als een bijzonderheid wordt gemeld, dat zich aan boord van het Rotterdamse, thans te Amsterdam liggende, driemastschip (opm: bark) CONCURRENT, kapt. T.D. de Wit, bevinden vier Javaanse matrozen, vroeger gevaren hebbende aan boord van het schip TWENTHE, kapt. Coopmans, en die in der tijd hier te lande in het beruchte proces vrijgesproken zijn (opm: zie NRC 110956 en latere berichten). De gezagvoerder, die met hen de reis van Java naar Nederland heeft gemaakt, is zeer over hen voldaan. Zij zullen ook op nieuw met hem de terugreis naar Java aanvaarden.

Afbeelding