|
Op vrijdag de 7e december 1866 vertrok het Nederlandse barkschip KONING WILLEM III van Kaap St. James naar Hongkong, geladen met ruim 9000 pikols rijst, die het te Saigon had ingenomen. Bij het vertrek was het uitmuntend weer; een flauwe koelte uit het Noorden dreef de bark bedaard voort over de effen watervlakte en met drie andere schepen in onze nabijheid, waren wij die avond ± 6 mijl benoorden genoemde Kaap gevorderd. Reeds de volgende dag veranderde het toneel. Een hoge zee, die uit het noordoosten aan kwam rollen, vergezeld van een stevige bries, die weldra tot storm oversloeg, hadden het gevolg dat het rustijzer van de voorbram-pardoen brak, de voorbramsteng bij het ezelshoofd afknapte en dat zeil verloren ging. Bemerkende dat het niet gelukte om noordwaarts op te werken, besloot de gezagvoerder oostwaarts bij de wind te houden, de Palawan of Mendora-zee door de stevenen en alzo Hongkong te bereiken. De wind werd gedurende die dag steeds oostelijker, verminderde tot marszeils-koelte en bewerkte dat wij slechts schraal zuidoost konden aanleggen. De zee was intussen geweldig hoog, het schip stampte als een bezetene, doch bleef vooreerst droog. In de morgen van de 9e ging die koelte weer in storm over, sloeg een stuk van het galjoen weg, werkte het schip zich lek en steeg de barometer tot 29º à 30º. De volgende ochtend besloot de gezagvoerder af te houden en de oostelijke passage te nemen, door de Java zee en Dampherstraat (opm: Straat Dampier), daar het schip in die positie niet langer kon blijven. Wij pompten iedere nacht 7 duim lens. Na dat besluit genomen te hebben, werd koers gezet om de zuid, waarbij ons de stroom die dag een mijl of vier hielp en wij weldra in het gezicht van eilanden kwamen. Die dag werd, nauwkeurig observerende en uitkijk houdende, zo doorgezeild, totdat wij door een vliegende storm in de nacht genoodzaakt werden bij te draaien. De volgende morgen moesten wij willens of niet, weer voortzeilen, want bijgedraaid zagen wij het behoud van het schip niet zeker. Dus werd er om de zuid gestuurd, ten einde in ruim vaarwater te komen. De wind nam echter steeds in hevigheid toe, was welhaast tot een orkaan aangegroeid, joeg het zeewater bij de masten op en maakte vergezeld van een dichte regen, dat wij niets konden vooruitzien. Omstreeks twee uur zagen wij vlak voor ons land, gingen onmiddellijk overstag en daardoor juist vrij van de branding. De gezagvoerder nam daarop zelf het roer, stuurde noord noord west achter het eiland langs, om alzo beneden de groep te komen en west te halen, verloor bij die poging de fok en voorspanning door, daar de wind aanwakkerde, de verschansing was weggeslagen, de zeilen aan flarden vlogen en het schip bijna niet meer te regeren viel. Tegen 4 uur werd het lot van het schip beslist. Een stortregen, die ons het zien belette, een hevige windvlaag die het schip op zij wierp en daarna het eensklaps op de rotsen zette, waren voldoende om die bodem te gronde te richten. Onmiddellijk sloeg dan ook het schip uit elkander en ware niet de grote mast juist tussen een paar rotsen in gevallen, waarover wij, kruipende, de vaste grond konden bereiken, het is de vraag of iemand van de schepelingen er het leven had afgebracht. Nu is er niemand vergaan. Daar zaten we op Kapinia (opm: Kapina), een van de Andaman-eilanden, zonder voedsel, zonder woning, bijna zonder kleding. Het eiland, geheel onbewoond, leverde niets dan wat water, dat zich door de regen in kuilen verzameld had en een soort van alikruiken, die wij op de rotsen vonden. Deze waren met een enkel vaatje rolpens, dat wij van het uiteengeslagen schip nog machtig werden, het enige wat ons gedurende tien dagen in leven hield, terwijl een hut, zo goed wij konden van boomtakken in elkaar geflanst, des nachts ons een schuilplaats aanbood tegen de ongestadigheid van het weer. Twee van de matrozen ondernamen de volgende dag een tocht rondom het eiland, ten einde te zien of er geen mensen woonden en ons daarvan kond te doen, maar kwamen niet terug. Wij lieten een paar dagen verlopen, doch besloten toen hen op te zoeken, waartoe wij ons en corps op mars begaven over hoge rotsen, diepe ravijnen, over omgewaaide bomen en door struikgewas. Wij liepen tot de middag, doch wij zagen onze lotgenoten niet en weldra was het ons een zekerheid, dat zij het eiland op de een of andere wijze verlaten hadden. De volgende dag weer langs het strand zoekende, zagen wij tot onze grote vreugde vissersstokken in zee staan en kregen daardoor de overtuiging dat hier vroeger of later wel mensen zouden arriveren. Dit gebeurde dan ook en door vissers werden wij na een tiendaags verblijf op Kapina overgebracht naar het eiland Siatam. Deze lieden, die ons aller hulpvaardigst bijstonden, te eten en drinken gaven en ons daarop naar de vorst van Siatam geleidden, kunnen niet genoeg worden geprezen. Hoe groot was onze verrassing, toen wij daar aankomende reeds onze twee makkers vonden, welke op gelijke wijze de route gemaakt hadden. Na verloop van een paar dagen ging onze gezagvoerder met een prauw, welke de vorst van Siatam, na lang aandringen afstond, naar hij meende naar Rio (opm: Riouw), doch kwam aan op Singapore, berichtte daar onmiddellijk de consul het ongeval, die de resident van Rio kennis gaf en zo werden wij allen weldra met een stoomboot afgehaald.
|