|
Batavia. Op de 2e dezer werd alhier met het van Japan teruggekomen schip (opm: bark) JAN DANIËL, kapt. H. Hagers, aangebracht de equipage van het Nederlandse schip (opm: bark) VAN BOSSE, bestaande in de gezagvoerder W.E. Hageman met zijn vrouw, benevens 25 opvarenden (opm: zie ook NRC 311057). Wij ontlenen uit het journaal van die bodem, die in de Japanse zee totaal vergaan is, de volgende bijzonderheden omtrent de lotgevallen van dit schip en deszelfs bemanning: De 5e juli de rivier van Shanghae (opm: Shanghai) verlaten hebbende met bestemming naar Singapore, hadden wij al dadelijk met veel slecht weder te kampen, waardoor wij slechts langzaam vorderden. De 15e juli werden wij in het gezicht van het eiland Kokinaan door zwaar stormweder overvallen, hetwelk de volgende morgen zo in hevigheid toenam, dat wij ons op een typhoon voorbereidden en voor dichtgereefde marszeilen in een dik bezette lucht, onder zware stortregens en invallende stormvlagen koers hielden, terwijl wij gedurende twee dagen geen observatiën konden bekomen. In de nacht van 17 op 18 juli, ten 3 ure, stootte het schip eensklaps en vonden wij ons geheel omgeven door zware branding. Denkende door de duisternis, die ons omringde, op de klippen te hebben gelopen, deden wij naar zeemansgebruik al het mogelijke om weder vlot te komen, doch vruchteloos. Bij het peilen der pompen vonden wij reeds zeven voeten water; door de hemelhoge zee werd het schip geheel opgenomen en viel dan weder met een vreselijk gekraak neder en dermate op zijde dat wij slechts met moeite op dek konden blijven staan. Wij poogden toen de grote boot uit te zetten, maar deze werd door de zee tegen het schip aan stukken geslagen. Onze laatste toevlucht bestond nu in twee sloepen, die wij gelukkig te water kregen en waarin wij ons allen begaven, onze wapenen en enig voor de hand zijnde provisiën medenemende. In die tussentijd was het dag geworden en bemerkten wij dat wij op een ons geheel onbekend eiland (opm: mogelijk één der Ryukyu-Shoto eilanden, 26º10’ N.B. 127º18’ O.L.) gestrand en van klippen omringd waren. Wij zagen om naar een veilige plaats om te landen en roeiden naar het strand, hetwelk wij bedekt zagen met honderden van inlanders, maar daar ons verblijf met zovele mensen en zonder provisiën in twee kleine sloepen onmogelijk was, moesten wij wagen ons naar land te begeven op het gevaar af van vermoord of gevangen genomen te worden. Ten 8 ure ontscheept zijnde, bleek ons de vriendschappelijke gezindheid der bevolking al spoedig. Wij werden verder binnenwaarts op het eiland gebracht en gehuisvest en vernamen dat het eiland Tarame (opm: mogelijk één der Ryukyu-Shoto eilanden) heette. Onze voeding bestond in een soort van gierst met gedroogde vis en spek. Kleding bezaten wij niet, behalve die wij bij het schipbreuk lijden aan het lijf hadden. Wij bleven 8 dagen op het eiland en waren onophoudelijk op de uitkijk om een schip dat ons zoude kunnen opnemen te ontdekken, maar te vergeefs. Toen werden wij naar een noordelijk liggend eiland Typyaan (opm: mogelijk één der Ryukyu-Shoto eilanden) gevoerd, waar wij gedurende een maand op dezelfde gastvrije wijze als op Tarama behandeld werden. Van Typyaan zeilden wij met twee kleine jonken naar Groot Lioutchiou (opm: Groot Liouchiou, thans Okinawa-Ken), alwaar de gouverneur van Naffa (opm: Nafa, thans Naha op Okinawa) ons op de hartelijkste wijze ontving. Wij vonden daar drie Franse zendelingen, die van de weinige klederen die zij hadden het een en ander met ons deelden. De onze zagen er zeer gehavend uit en vooral hadden wij groot gebrek aan schoenen. De 9e november, dus bijna vier maanden na ons schipbreuk lijden, werden wij verrast door de komst van de JAN DANIËL, kapt. H. Hagers, van Decima komende en door het opperhoofd aldaar, de heer Donker Curtius, op de reis naar Java afgezonden om ons af te halen. De gouverneur van Naffa had de heer Donker Curtius van het verblijf van schipbreukelingen op Liouchiou weten kennis te geven. Wij werden op de JAN DANIËL op de meest menslievende en hartelijke wijze ontvangen en vergaten van lieverlede het geledene leed en gebrek en kwamen de 2e december allen gezond ter rede van Batavia aan.
|