Inloggen
VRIJE HANDEL - ID 14805


Kroniekberichten

Datum 26 november 1853
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Kiellegging, bouw en stapelloop van schepen

Rotterdam, 25 november. De 19e november is door de heer C. Smit te Alblasserdam op de werf van de heer J. Jonker aan de Kinderdijk de kiel gelegd van het barkschip VRIJE HANDEL, groot plm. 300 gemeten lasten, voor rekening ener rederij onder directie van de heren Muller en Reese te Amsterdam.

Afbeelding
Datum 22 oktober 1854
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Kiellegging, bouw en stapelloop van schepen

Alblasserdam, 21 oktober. Heden zijn alhier met het beste gevolg twee schepen te water gelaten, als: van de scheepstimmerwerf van de heer F. Kloos het clipper campagne-fregatschip NIEUW-HOLLAND, groot plm. 390 gemeten lasten, voor een rederij onder directie van de heren Boissevain & Kooy te Amsterdam, zullende worden gevoerd door kapt. L. Tuk, en van de scheepstimmerwerf van de heer J. Jonker het barkschip VRIJE HANDEL, groot ongeveer 300 gemeten lasten, voor rekening van de heren Müller & Reese te Amsterdam, zullende worden gevoerd door kapt. D. van Ketinier. Beide zijn voor de grote vaart bestemd.
(opm: volgens AH was de NIEUW HOLLAND het eerste schip gebouwd op de werf van F. Kloos)

Afbeelding
Datum 31 maart 1855
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant

Door de Nederlandsche Handel-Maatschappij zijn bevracht de navolgende 32 schepen, als:
Voor Rotterdam: LOUIS, kapt. P.A. Hövig; VAN OLDENBARNEVELD, kapt. A. Meyboom; GENERAAL VAN DEN BOSCH, kapt. F. Parlevliet; ABEL TASMAN, kapt. J. Hensing; CERES, kapt. T. Mammes; JOHANNA MARIA, kapt. M.A. Overgaauw; AMERICA, kapt. J.F. Meermans; EUGENIE, kapt. E.J. Bargman; RIDDERKERK, kapt. H. Pesant; PRESIDENT RAM, kapt. J.R. Ulrich; ALMONDE, kapt. H.G. Surie.
Voor Amsterdam: ELIZA HENRIETTE, kapt. J.F. Detering; PHOEBUS, kapt. C.F. Beck; GEBROEDERS, kapt. B.G. Flik; POLLUX, kapt. J. Kooy; HENRIETTE, kapt. J. van Loenen; ALBATROS, kapt. K.P. Haasnoot; DIONYSIA CATHARINA, kapt. H.J. de Boer; VIJF GEBROEDERS, kapt. P. Dekker; JOHANNA MARIA CHRISTINA, kapt. C.N. Gorter; AMPHITRITE, kapt. D. Grim; DE ZWAAN, kapt. H.F. Zeijlstra; STAD LEYDEN, kapt. C.C. Ruige; VRIJE HANDEL, kapt. D. van Ketwich; NIEUW HOLLAND, kapt. L. Tuk; ZAANSTROOM, kapt. D. Hofker; MATHILDA, kapt. B. van Olst; STAATSRAAD VAN DER HOUVEN, kapt. F. Heijmeriks.
Voor Dordrecht: OSIRIS, kapt. G.C. Crans; KOSMOPOLIET, kapt. J. Bouten.
Voor Middelburg: ONDERNEMING, kapt. J. Johansen.
Voor Schiedam: BERNHARD HERTOG VAN SAXEN WEIMAR, kapt. P.H. Hazewinkel (van Dordrecht).

Afbeelding
Datum 15 september 1855
Krant JB - Javabode
Type bericht Binnenlandse berichten gearriveerde, vertrokken schepen

Batavia, 12 september. Heden arriveerde hier de Nederlandse bark VRIJE HANDEL, kapt. D. van Ketwich, de 9e mei vertrokken van Liverpool.

Afbeelding
Datum 29 april 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Vrachten, bevrachtingen

Batavia, 11 maart. Vrachten verkeren ten gevolge van de talrijke arrivementen en het sterk afnemen van de producten voorraad in een gedrukte positie. Sedert het vertrek van de laatste mail werden de volgende Nederlandse schepen vercharterd: IDA ELIZABETH à $ 0,50 per picol rijst naar Hongkong met $ 0.20 verhoging naar Shanghai. KANDANGHAUER voor NLG 15.500, voor een reis naar Hongkong. MARGARETHA JOHANNA en NEDERLAND à NLG 60, voor rijst naar Amsterdam. FACTORIJ NLG 67.50 voor suiker naar Rotterdam, te Amsterdam voor scheeps rekening te leveren. ZUID BEVELAND à NLG 65 voor suiker te Semarang te laden voor Amsterdam. SCHOUWEN voor rijst van Indramajoe naar Banka à NLG 0.40 per picol. HERCULES à NLG 70 voor koffie te Padang te laden voor Amsterdam. Te Soerabaja is de Nederlandse COMMISSARIS DES KONINGS VAN DER HEYM à NLG 65 voor suiker naar Amsterdam gecharterd. Door de agenten worden voor reders- of charters-rekening beladen de Nederlandse schepen JASON en ECONOMIST. Ter verdere ontlossing vertrok naar Singapore het Nederlandse schip SOPHIA KONINGIN DER NEDERLANDEN.
De onderstaande Nederlandse schepen, die gedeeltelijk nog hier en op de kust moeten lossen, zijn nog zonder charter: LAURENTIUS EN EMILIA, CORNELIA, ADMIRAAL VAN KINSBERGEN, MARIANNE, CHRISTIAAN HUYGENS, EUTERPE, CALYPSO, PROVINCIE DRENTHE, PRESIDENT VAN BUREN, PETRONELLA CATHARINA, JAN PIETERSZOON KOEN, VRIJE HANDEL, JONKHEER MR. VAN DE WALL VAN PUTTERSHOEK, KOSMOPOLIET, STAD UTRECHT en ALBRECHT BEYLING.
Men zegt dat de Nederlandse schepen PROVINCIE DRENTHE NLG 52,50 en PRESIDENT VAN BUREN NLG 54 voor rijst hebben geaccepteerd. Aan het laatste schip werd vroeger te vergeefs NLG 60,- geboden.

Afbeelding
Datum 02 juni 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Vrachten, bevrachtingen

Batavia, 11 april. Vrachten. Door gebrek aan producten zijn de vrachten voortdurend in lusteloze stemming. Wij hebben aangaande de particuliere schepen de navolgende mededelingen te doen, als Nederlandse: PROVINCIE DRENTHE, om hier en te Soerabaija te laden voor Amsterdam, NLG 52,50. voor rijst en NLG 57,50 voor suiker en NLG 60 voor lichte goederen. PRESIDENT VAN BUREN, alhier voor Amsterdam, NLG 54 voor rijst en NLG 60 voor lichte goederen. ALBRECHT BEYLING, $ 0,30 naar Macao of Hongkong en $ 0,40 naar Shanghai. CORNELIA, te Semarang voor Nederland, NLG 60 voor rijst, NLG 65 voor suiker en NLG 62,50 voor tabak. MARIANNE, NLG 80 van Makassar over Ampenan naar Nederland. CHRISTIAAN HUYGENS te Soerabaija, suiker NLG 65, arak (opm: rijstbrandewijn) NLG 75, huiden NLG 75 en tabak NLG 62,50. EUTERPE te Soerabaija, rijst NLG 60, tabak NLG 62,50, suiker NLG 65 en huiden NLG 72. CALYPSO, te Semarang rijst en tabak NLG 60, suiker NLG 65. VRIJE HANDEL voor rijst en rotting, op de kust te laden naar Hongkong of Macao NLG 15.000 naar Shanghai NLG 2000 verbetering. KOSMOPOLIET, NLG 55 voor rijst, NLG 60 voor suiker en licht goed NLG 80 en NLG 85. TONIA 10.000 picol (opm: à 61,7613 kg) rijst naar China à $ 0,37. ROTTERDAM laadt voor eigen rekening. JAN PIETERSZ. KOEN is tijdelijk voor de kustvaart geëmploieerd, de ADMIRAAL VAN KINSBERGEN laadt te Soerabaija voor China rijst, à $ 0,30 naar Macao, $ 0,35 naar Amoy of $ 0,40 naar Shanghai. BEIJENKORF is in Nederland bevracht à NLG 90. De VIER GEZUSTERS zal denkelijk naar Singapore verzeilen. Zonder bestemming zijn nog de schepen PETRONELLA CATHARINA, JONKHEER VAN DER WALL VAN PUTTERSHOEK, STAD UTRECHT, JAN HENDRIK, CONSTANCE, WILLEM DANIËL, ADMIRAAL JAN EVERTSEN, ANNA LENA en HENDRIKA. Het Nederlands-Indisch schip GENERAAL MICHIELS werd naar China bevracht voor 6 maanden à NLG 4000 per maand.

Afbeelding
Datum 17 oktober 1857
Krant NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Type bericht Binnenlandse berichten, diverse

’s Gravenhage, 16 oktober. Heden heeft het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland, kamer van strafzaken, onder voorzitterschap van de president de heer mr. J.A. Philipse uitspraak gedaan in de bekende zaak der 22 Maleijers. Bij dat arrest, waarvan de voorlezing ongeveer twee en een half uur heeft geduurd en waarvan de slotsommen door een der in deze zaak geoccupeerd hebbende tolken, de heer kolonel Veenhuijsen, achtervolgens in het laag-Maleis werden overgebracht aan de beschuldigden, ieder voorzover het hem betrof, – heeft het hof na een brede ontwikkeling der feiten, hoofdzakelijk het volgende overwogen:
dat, hoezeer aan het hof niet gebleken is dat de beschuldigden aan boord van het barkschip TWENTHE aan uithongering hebben geleden of dat zij door het hun toegediende voedsel langzamerhand tot zodanige staat van verzwakking zouden zijn geraakt, dat zij daardoor verplicht waren hunne werkzaamheden te staken, – echter het hof zich overtuigd houdt, dat de beschuldigden gedurende de reis van een kapitein die zich als een ervaren zeeman heeft doen kennen niet dat voedsel hebben ontvangen als voor zeelieden nodig is en dat zij zelfs niet datgene hebben gekregen wat onder Indisch voedsel gemeenlijk wordt begrepen, voor het geval dit, gelijk de kapitein van de TWENTHE meende, uitsluitend moest worden verstrekt;
dat toch, volgens de verklaringen van de waterschout te Rotterdam en een andere getuige onder Indisch eten moest worden verstaan; gedroogde vis, rijst, Spaanse peper, thee, suiker en zogenaamde dingding (geprepareerd gedroogd buffelvlees);
dat onder dat voedsel geen zoutevis is begrepen, veelmin de verstrekking daarvan (zo als in deze aan boord der TWENTHE aan de Javaanse schepelingen had plaats gehad) telken dage, driemaal daags;
dat nu de kapitein Coopmans, die gedurende zijn verblijf te Rotterdam volkomen in de gelegenheid was te onderzoeken wat de beschuldigden aan boord van vorige schepen hadden genoten en om zich dus daarnaar te regelen, die zelfs in het bezit was van het contract tussen enigen zijner Javaanse schepelingen gesloten met de kapitein Van Ketwich van het schip VRIJE HANDEL, betrekkelijk de voeding, die eindelijk zelf te Rotterdam pogingen had aangewend om zich van dingding ten behoeve der Javanen te voorzien, doch daarin niet geslaagd was, – door deze zijne handelwijze genoeg heeft doen blijken van zijne overtuiging dat zeelieden van het voedsel dat hij hun gaf niet konden bestaan en evenwel het bij deze enkele poging tot bekoming van dingding heeft gelaten en zich niet verder daarvan of van ander voedsel voor zijne Javaanse manschappen heeft voorzien;
dat hij daarentegen, in weerwil hunner klachten over het slechte voedsel, heeft nagelaten daaraan tegemoet te komen, hoezeer hij volgens de ten processe overgelegde provisielijst, voldoende in de gelegenheid is geweest om ook op raad van een der timmerlieden aan boord, enigszins tegemoet te komen aan het billijk verlangen der beschuldigden om ten minste tweemaal ’s weeks een weinig vlees te bekomen in de plaats van aanhoudend driemaal daags zoutevis, die hun een zo geweldige dorst veroorzaakte en hun zo slecht bekwam;
dat hij desniettegenstaande heeft beproefd de Javaanse schepelingen tot hervatting van het werk, hetgeen zij wegen het slechte voedsel hadden gestaakt, te dwingen, terwijl hij door aan hun verlangen om beter voedsel te voldoen, wellicht verdere onheilen voor de equipage en het schip had kunnen voorkomen.
En nu volgt in het arrest weder ene uitvoerige uiteenzetting van de verdere feiten, plaats gehad op 12 augustus, waarbij het hof ook in aanmerking neemt de omstandigheid van het uitreiken op drie verschillende dagen van stokvis, door meerdere getuigen verklaard, doch door de beschuldigden ontkend, voorts de gesprekken ten 8 en 10 ure ’s morgens van de serang (de 1ste beschuldigde [opm: bootsman]) met de kapitein namens de Javaanse manschap, ter bekoming van ander voedsel, de volstandige weigering van de kapitein, het seinfluitje van de serang aan zijne metgezellen, hunne opkomst op het dek, de bestorming der campagne, de aanval op en de worsteling met de kapitein door enige Javanen enz. enz.
Na de beweringen en voorstellingen der beschuldigden te hebben opgenomen wordt in het arrest alsnu overwogen, voor zoveel het eerste punt van beschuldiging betreft dat, niettegenstaande de ontkentenis van de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden van zich daaraan te hebben schuldig gemaakt, aan het hof, zo door eigen onderzoek ter terechtzitting als door de beëdigde verklaringen van getuigen, in verband met en toegelicht door de ter terechtzitting voorgelezen, in de instructie afgelegde verklaringen, – volkomen wettig en overtuigend gebleken is en alzo bewezen is dat de beschuldigden in hunne verschillende betrekkingen, zich op 12 augustus 1856 hebben bevonden aan boord van het barkschip TWENTHE waarop destijds de kapitein Coopmans en de 1ste stuurman Soff het gezag voerden;
dat, toen zij zich die dag met die bodem op de hoogte van Madeira bevonden, bepaaldelijk de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden op het ogenblik dat de kapitein zich op de campagne in de wettige uitoefening zijner betrekking bevond en tot gene feitelijkheden van zijn kant had geprovoceerd, allen met messen gewapend, dezen hunnen gezagvoerder moedwillig hebben aangetast, daarbij gewelddadige wederstand hebben geboden en zich daardoor hebben schuldig gemaakt aan strafbare wederspannigheid;
dat verder wat ook in het bijzonder ten aanzien van verschillende andere beschuldigden ter terechtzitting moge zijn gebleken nopens hun gedrag bij die gelegenheid, echter aan het hof, bij gemis van overtuigende bewijsmiddelen, niet rechtens gebleken is dat deze (zijnde de 3de, 5de, 10de, 14de, 15de en 22ste) en de overige beschuldigden zich aan de aantasting en de wederstand tegen de kapitein (door de vier opgemelden gepleegd) mede hebben schuldig gemaakt; dat mitsdien de 3de, 5de, 6de, 7de, 8ste, 9de, 10de, 12de, 13de, 14de, 15de, 16de, 17de, 18de, 19de, 20ste, 21ste en 22ste beschuldigden van dit punt van aanklachte zullen moeten worden vrijgesproken;
en dat hoezeer het ook volkomen gebleken zij dat er een feitelijke en gewelddadige aanval heeft plaatsgehad tegen de eerste stuurman Soff door enigen der beschuldigden, tijdens ook hij was in de wettige uitoefening zijner functiën, – het echter niet genoegzaam rechtens gebleken is die de beschuldigden bepaaldelijk zich daaraan heeft schuldig gemaakt.
Verder overweegt het hof dat aan hetzelve volkomen wettig en overtuigend is gebleken dat op 12 augustus 1856, in zee ter hoogte van Madeira, moedwillig het barkschip TWENTHE is in brand gestoken;
dat het schip dien ten gevolge is verbrand en dat in dat schip terwijl die brand door wie dan ook werd gesticht, al de Europeaanse schepelingen waren opgesloten.
Wat nu het tweede punt van beschuldiging betreft dat de procureur-generaal bij zijn requisitoir gevorderd heeft de schuldig verklaring van de 1ste beschuldigde Sidin (de serang) aan strafbare poging tot moedwillige doodslag, op grond dat deze tijdens de gepleegde wederspannigheid een der pistolen van de kapitein aan de laatste had op de keel gezet en getracht had het af te schieten, hetgeen echter niet gelukt is, ook nadat hij daarin verhinderd en gestuit is door de tussenkomst van twee der stuurlieden, – nu ten dien opzichte, niettegenstaande de ontkentenis van de 1ste beschuldigde, echter ten duidelijkste door de afgelegde verklaringen van getuigen gebleken is dat de eerste beschuldigde, na zijn meerdere in rang feitelijk te hebben aangetast en zich gewelddadig tegen hem te hebben verzet, hem een geladen pistool heeft ontnomen, blijkbaar met het doel om hem (kapitein) te treffen;
dat hij hem dan ook dat pistool heeft op de keel gezet en de haan afgetrokken, doch het schot niet is afgegaan en alzo de kapitein niet heeft getroffen;
dat nu door de tweede getuige (kapt. Coopmans) omtrent die omstandigheid, welke ook door de uitkomst is bevestigd, onder ede verklaard is dat het bedoelde pistool was een zogenaamde revolver, die wel door hem met scherp geladen was, doch niet kon afgaan, op grond dat de cilinder niet gericht was en dat dus ten gevolge van de staat waarin het pistool op dat ogenblik verkeerde het schot niet kon afgaan en het doel alzo niet kon worden bereikt;
dat het derhalve gebleken is, dat door deze gesteldheid van het pistool gene uitvoering aan de beoogde daad kon worden gegeven en er alzo ontbreekt het vereiste dat de poging in deze tot een begin van uitvoering zij overgeslagen;
dat toch, volgens art. 2 van het wetboek van strafrecht tot de strafbaarheid ener poging tot misdaad, een begin van uitvoering wordt gevorderd, zodat bij gebreke daarvan er in de zin van de wet noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding kan geacht worden aanwezig te zijn geweest.
Op deze gronden is wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de 1ste beschuldigde op 12 augustus meergemeld, het aangeduide geladen pistool moedwillig op de kapitein heeft op de keel gezet en aangelegd, met het gebleken doel om hem daarmede te treffen en de haan daarvan heeft afgetrokken, doch ten gevolge van de staat waarin dat pistool op dat ogenblik verkeerde dit niet heeft kunnen afgaan en dus het leven van de kapitein niet heeft kunnen benemen;
dat daardoor wel ene poging tot moedwillige doodslag is gepleegd, die door uiterlijk bedrijf is gebleken, doch dat zij niet tot een begin van uitvoering is overgeslagen.
Gelet op art. 2 van het wetboek van strafrecht en art. 200 van het wetboek van strafvordering zijn de aan de 1ste beschuldigde Sidin (de serang) evengemelde ten laste gelegde feiten verklaard noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding op te leveren en is hij te dier zake ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het derde punt van beschuldiging, namelijk de aan de 1ste, 2de en 4de beschuldigden bij het slot der acte van beschuldiging ten laste gelegde strafbare poging tot moedwillige doodslag, welke hierin zoude hebben bestaan dat de drie genoemden, nadat de gewelddadige aanvang op de kapitein was aangevangen en zij met hem hadden geworsteld, zouden gepoogd hebben hem over boord te werpen, waarin zij zijn gestuit èn doordien de kapitein zijn voet aan het ijzeren hek vastklemde èn hij door twee der stuurlieden is ontzet, is overwogen, dat hoezeer wel gebleken is dat de bedoelde worsteling heeft plaatsgehad en dat de kapitein door deze beschuldigden is voortgesleurd tot de plaats waar hij zich aan het hek heeft vastgeklemd, tot zolang hij is ontzet, – doch aan het hof niet genoegzaam gebleken is van ene poging om bepaaldelijk de kapitein overboord te werpen, zodat de 1ste, 2de en 4de beschuldigden hiervan zullen moeten worden vrijgesproken.
Wat betreft de vierde en vijfde punten van beschuldiging, beide ten laste van de 2de beschuldigde (de tandil Pa Seno), namelijk van: 1. aan de stuurman Barends met ene handspaak de arm te hebben stukgeslagen en 2. tijdens de wederspanningheid door het werpen van ene gloeiende steenkool in de bezaan brand te hebben gesticht, – is overwogen dat wel is gebleken dat gemelde stuurman op 12 augustus is bevonden zijn rechter voorarm te zijn gebroken en hij voorts verwond te zijn, zodat hij meer dan twintig dagen was verhinderd zijn gewoon werk te verrichten; doch dat door niemand bepaaldelijk is gezien dat de slag met ene handspaak is toegebracht, dat de arm werd gebroken en dat een en ander door deze beschuldigde is geschied;
dat wel door hem is erkend met ene handspaak te zijn gewapend geweest, doch ontkent Barends of wie ook daarmede te hebben geslagen; bewerende hij alleen zich er mede te hebben verweerd toen hij door de tweede stuurman met een sabel werd aangevallen en verwond;
dat nu, wat hier ook van zij, aan het hof niet rechtens gebleken is dat de 2de beschuldigde zich heeft schuldig gemaakt aan moedwillige verwonding, waardoor ene ziekte of verhindering om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan; zodat hij hiervan zal behoren te worden vrijgesproken.
Wat al verder de brandstichting aangaat is overwogen dat wel gebleken is dat op verschillende plaatsen van het schip brand is gesticht, doch het erkende feit van de 2de beschuldigde dat hij ene brandende steenkool uit de kombuis had genomen en die in de bezaan geworpen, door gene omstandigheid van elders is gebleken om die bekentenis als volledig bewijsmiddel te kunnen aannemen, zodat ook hij zal moeten worden vrijgesproken van moedwillige brandstichting, van die aard dat daardoor mensenlevens in gevaar konden worden gebracht.
Wat betreft de bestreden toepasselijkheid in deze zaak van de wet van de 7e mei 1856 (st. bl. No. 32), houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, – is overwogen dat deze wet, die blijkens het Staatsblad is uitgegeven de 10e juni daaraanvolgende, naar aanleiding van art. 2 der wet, houdende algemene bepalingen van wetgeving in het koningrijk der Nederlanden, moet geacht worden in het gehele rijk bekend te zijn geweest op de 20ste dag na de dagtekening van het Staatsblad waarin zij is geplaatst en alzo op 1 juli 1856 verbindend was voor ieder die zich in Nederland aan boord bevond;
dat nu al de beschuldigden die zich blijkens de monsterrol op 7 juli nog te Rotterdam bevonden en aldaar zijn aangemonsterd, met het schip waarop zij zich met de overige equipage bevonden kort daarop naar Hellevoetsluis zijn gevaren en de 15de juli dat schip in zee is gesleept en Nederland met de gehele bemanning heeft verlaten;
dat de beschuldigden dus rechtens moeten geacht worden op dat tijdstip de genoemde wet reeds lang te hebben gekend en die wet ook moet beschouwd worden voor allen verbindend te zijn geweest;
dat die wet op grond bepaaldelijk van art. 1, moet worden beschouwd te zijn van strafrechterlijke aard; dat dus de door de beschuldigden begane feiten wel degelijk aan het oordeel van de strafrechter zijn onderworpen en daarop strafbepalingen moeten worden toegepast.
Vervolgens is in overweging genomen de bewering van de verdedigers dat de beschuldigden tijdens het gebeurde op 12 augustus aan boord van de TWENTHE, ten gevolge van hetgeen zij hadden ondervonden zouden hebben verkeerd in een staat van zogenaamde mataglap, gelijk te stellen aan furor transitorius, dat zij dus zouden verkeerd hebben in een staat van waanzin (démence), voorzien bij art. 64 van de Code Pénal, waardoor niets van het door hen verrichte toerekenbaar zou zijn. Het hof heeft echter overwogen dat uit het onderzoek der zaak ter terechtzitting van zodanige toestand ten opzichte van geen der beschuldigden is gebleken en die toestand dus niet rechtens is bewezen;
dat derhalve deze bewering is ongegrond en niet mag worden aangenomen.
Het hof heeft hierna overwogen dat ofschoon de 1ste en 2de beschuldigden in de aanvang der terechtzitting hadden opgegeven niet juist hun ouderdom te weten, het hof echter zowel door hun uiterlijk aanzien als door hunne antwoorden zich overtuigd houdt dat beiden meer dan 16 jaren oud zijn;
dat toch de eerste beschuldigde heeft opgegeven dat zijne laatste reis op de TWENTHE was de tweede reis waarop hij als bootsman (serang) had gevaren, dat hij met 9 schepen heeft gereisd, dat hij berekent dat hij wel 13 jaren gevaren heeft en vier malen is gehuwd; terwijl de 2de beschuldigde heeft opgegeven dat hij twee kinderen heeft en op de aanmerking van de president dat hij dan wel zo wat 20 jaren oud moest zijn heeft hij geantwoord: “ja zeker, wel 40 jaren.”
Na dit één en ander overweegt het hof dat alzo de bewezen feiten moeten worden gekwalificeerd: wederspanningheid door aantasting en wederstand, feitelijk en gewelddadig gepleegd aan boord van een koopvaardijschip, door mindere schepelingen ten getale van meer dan drie en minder dan twintig gewapende personen jegens hunne meerdere in rang, zijnde de schipper en alzo jegens een ambtenaar, werkzaam ter uitvoering der wet;
dat respectievelijk de schuldplichtigheid van de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden aan deze bewezen daadzaken wettig en overtuigend is bewezen en die feiten zijn strafbaar gesteld bij de art. 209 en 211 van het wetboek van strafrecht, in verband met art. 4 der wet van de 29e juni 1854 (stbl. No. 102) en art. 11 der wet van de 7e mei 1854 (stbl. No. 32).
En nu gaat het hof over tot de overweging dat de procureur-generaal gedurende de loop van het openbaar onderzoek aan al de beschuldigden heeft aangezegd dat hij zich voorstelde ten aanzien van allen te nemen een requisitoir ter zake: 1. van desertie van een koopvaardijschip en 2. van diefstal van de scheepsbarkas, behoord hebbende tot het barkschip TWENTHE;
dat dan ook de procureur-generaal, blijkens zijn later schriftelijk overlegd requisitoir, overwegende dat allen zonder verlof zich van het schip hadden verwijderd en met de bedoelde barkas te zijn weggevaren, te dier zake op grond van verschillende (in het arrest opgenoemde) wets-artikelen straf heeft gerekwireerd;
dat echter noch in de opgave der daadzaken in ’s hofs arrest in raadkamer, noch bij de aan die daadzaken gegeven kwalificaties gewag wordt gemaakt, hetzij van desertie, hetzij van diefstal, maar de beschuldigden naar de openbare terechtzitting zijn verwezen alleen wegens die misdaden en die wanbedrijven als in dat arrest in de raadkamer is omschreven;
dat nu wel, als terloops, in het corps der acte van beschuldiging wordt gewag gemaakt, dat de jongen Blanken door een patrijspoortje heeft gezien dat de beschuldigden in de barkas wegvoeren en verder dat allen erkennen het schip met de barkas te hebben verlaten;
doch dat bij het slot dier acte, geheel overeenkomstig met het arrest van verwijzing geen gewag is gemaakt noch van desertie noch van diefstal;
dat echter ’s hofs openbaar onderzoek zich uitsluitend moet bepalen tot de feiten die in de acte van beschuldiging meer uitvoerig zijn uiteengezet en aan de kwalificatie in het slot dier acte aan de feiten gegeven en zich niet in een onderzoek van andere daadzaken mag begeven dan in het geval voorzien bij art. 203 van het wetboek van strafvordering;
dat nu zodanig geval niet kan geacht worden thans aanwezig te zijn, daar de daadzaken van desertie en diefstal, ook al waren ze rechtens bewezen, niet gerekend kunnen worden te hebben behoord onder de omstandigheden als in art. 203 zijn bedoeld en als aanleiding kunnende geven tot verzwaring van straf;
dat het hof zelf zich ook niet voorbehoudt hetgeen bij art. 220 of 221 van het wetboek van strafvordering is vermeld en zich niet bevoegd acht te handelen zo als daarin is voorgeschreven;
dat derhalve de procureur-generaal in dit requisiroir zal moeten worden verklaard niet ontvankelijk.
Het hof verklaart hierop de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden (Sidin de serang, Pa Seno de tandil, Kasidin en Klaas Ledesma) schuldig aan wederspanningheid enz. (zie hierboven) en dat het niet bewezen is dat zij die wederspanningheid hebben begaan ten getale van meer dan twintig gewapende personen.
Het verklaart niet voldoenden rechtens en overtuigend bewezen dat de 3de, 5de, 6de, 7de, 8ste, 9de, 10de, 12de, 13de, 14de, 15de, 16de, 17de, 18de, 19de, 20ste en 21ste beschuldigden zich aan de bedoelde wederspanningheid hebben schuldig gemaakt en worden mitsdien Kapidin, Batjook 1, Batjook II, Soedin, Amat, Lingo, Doolah, Setro, Ngangsi, Mahidin, Sidin (matroos), Tjiplis, Osman, Ngastin, Simin, Pa Warina en Kiman daarvan allen vrijgesproken.
Voorts is niet bewezen verklaard de schuld van de 1ste, 2de en 4de beschuldigden aan poging tot moedwillige doodslag, vergezeld van een andere misdaad en wat de tweede betreft, gevolgd daarenboven van een derde misdaad en van een wanbedrijf, doch niet gestrekt hebbende om het plegen van die misdaden of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen en zijn mitsdien Sidin de serang, Pa Seno en Kasidin hiervan vrijgesproken.
Alsmede is niet voldoende rechtens bewezen verklaard de schuld van Pa Seno aan: 1. moedwillige verwonding, uit welke ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan, gepleegd met voorbedachten rade en 2. moedwillige brandstichting in een schip, van dien aard dat te voorzien was dat daardoor mensenlevens in gevaar konden worden gebracht; – en is hij ook daarvan vrijgesproken.
Eindelijk is de procureur-generaal niet ontvankelijk verklaard in zijne vordering tot schuldig- verklaring en veroordeling van al de beschuldigden ter zake: 1. van desertie van boord en 2. van diefstal der scheepsbarkas.
Het hof overweegt hierna dat, ofschoon vermenende dat na de beschouwing dezer zo gewichtige zaak er voor de rechter gene termen bestaan tot het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden, noch in het voordeel van de 1ste beschuldigde, die als bootsman of serang het gebeurde zo al niet had kunnen voorkomen, dan tenminste zijn invloed op al zijn medebeschuldigden had moeten aanwenden om hen tot bedaren en rust aan te manen, terwijl het tegendeel gebleken is, dat hij de aanval en de gewelddadigheid begonnen heeft, noch in dat van Pa Seno, die door meerdere leeftijd en rijpere ondervinding zijne medebeschuldigden had moeten bewegen zich van het kwaad te onthouden, maar die in tegendeel, door zijn gedrag getoond heeft niet een der minste belhamels te zijn geweest, het echter van oordeel is dat in de toestand waarin ook de 4de en 11de beschuldigden aan boord van de TWENTHE hebben verkeerd en in al hetgeen tengevolge van het voortdurend toedienen van zoutevis is gebeurd en wat daarmede in verband op 12 augustus daaraan reeds is voorafgegaan en zelfs op die morgen heeft plaatsgehad, voor deze twee schuldig verklaarden zodanige verzachtenden omstandigheden zijn gelegen dat de toepassing van art. 9 der wet van 29 juni 1854 (stbl. No. 102) op hen volkomen gerechtvaardigd mag worden gehouden.
Gezien, voor zoveel de 1ste, 2de, 4de en 11de beschuldigden betreft de art. 209, 211 en 214 van het wetboek van strafrecht; art. 4 der wet van 29 juni 1854 (stbl. No. 102) en art. 4 der wet van 7 mei 1856 (stbl. 32) en art. 207 van het wetboek van strafvordering;
nog in het bijzonder ten aanzien der 4de en 11de beschuldigden art. 9 der wet van 29 juni 1854 (stbl. No. 102); gelet op art. 36, 52 en 55 van het wetboek van strafrecht, zo worden de 1ste en 2de beschuldigden, Sidin, de serang en Pa Seno beiden veroordeeld tot een confinement (opm: arrest) in een tuchthuis, ieder van vijf jaren.
De 4de, Kasidin en de 11de, Klaas Ledesma tot correctionele gevangenis van ieder drie jaren.
Wordende deze vier schuldig verklaarden verwezen ieder voor het geheel in de kosten der procedure ten behoeve van de staat, desnoods invorderbaar bij lijfsdwang; – met bevel dat een extract van ’s hofs veroordelend arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te ’s Gravenhage en Rotterdam, ter plaatse alwaar zulks gebruikelijk is.
Wat eindelijk al de niet-schuldig verklaarden en veroordeelden betreft, heeft het hof, gelet op art. 210 van het wetboek van strafvordering gelast dat deze allen in vrijheid zullen worden gesteld indien er gene redenen bestaan om hen langer gevangen te houden; de kosten der procedure, voor zoveel hen betreft, te dragen door de staat.
Na het uitspreken van dit arrest geeft de voorzitter te kennen dat op hem de taak berust aan de vier schuldig verklaarden en veroordeelden kenbaar te maken dat de wet hun vergunt een termijn van drie vrije dagen om zich te voorzien in cassatie, zo zij vermenen mochten daartoe termen te bestaan.
Nog een aangename taak blijft hem over, om namelijk als voorzitter, namens het hof aan de heren tolken, die allen met zoveel ijver en nauwgezetheid hunne moeilijke taak hebben volbracht, dank te zeggen voor hunne belangrijke diensten, zowel aan de justitie als aan de beschuldigden bewezen. Evenzeer zegt hij namens het hof, als voorzitter oprechte dank aan de heren verdedigers, die allen op zo uitmuntende wijze hunne taak hebben volbracht en die hij als voorzitter ambtshalve verplicht was hun op te dragen.
Hij vraagt ten slotte aan de procureur-generaal of er ook redenen bestaan om de niet schuldig verklaarde gevangen te houden, waarop de advocaat-generaal mr. François verklaart dat zodanige redenen inderdaad bestaan.
De voorzitter sluit hierop deze terechtzitting, die door een buitengewoon groot publiek, waaronder onderscheidene hoog geplaatste personen, ministers, leden der Staten-Generaal enz. werd bijgewoond.

Afbeelding