|
Batavia, 25 september. Van de heer D. de Roever, gezagvoerder van het Nederlandse barkschip JAN VAN BRAKEL, wordt uit Padang het navolgend schrijven meegedeeld:
Op de 4e augustus 1871 met flauwe NW wind en schoon weer peilden wij met zonsondergang het St. Paulus-eiland in het noorden op 3 mijlen afstands, toen wij door een helder vuur in de nabijheid van het eiland opmerkzaam werden gemaakt. Enige ogenblikken later werden ook lichten op het eiland zelf, benevens vuurpijlen gezien; wij hoorden schieten en kwamen tot het besluit dat dit tekenen moesten zijn van schipbreukelingen. Wij besloten bij te draaien. Het duurde niet lang of wij zagen het eerst gemelde vuur naderbij komen en een weinig later een sterk bemande sloep ons boord naderen. Bij nader onderzoek bleek ons, dat het een boot was van het Engels transportschip MEGAERA, hetwelk aan de zuidzijde van het eiland op het strand zat. Dit ijzeren schip is 21 jaren oud en verliet, op reis zijnde van Plymouth naar Sydney, in goede staat de Kaap de Goede Hoop op de 28e mei ll. en had 330 koppen aan boord. De 9e juni werd de commandant op 39º ZB 49º OL een lek gerapporteerd, hetwelk bij onderzoek bleek een gat in het schip te zijn; een van de ijzeren platen nabij de kiel middelscheeps was doorgeroest en liet het water in grote hoeveelheden binnen. Men zette nu koers naar het St. Paulus-eiland. Het schip werd door aanhoudend pompen boven water gehouden e 10 dagen later bij meergenoemd eiland op strand gezet. De bij ons aan boord gekomen sloep kwam onze hulp inroepen. Men verzocht provisie en scheepsruimte voor zoveel officieren en manschappen als met de omstandigheden slechts overeen te brengen was. Wij waren toen benedenwinds van het eiland en besloten zo dicht mogelijk onder de wal op te werken en alsdan de dag af te wachten. Intussen verliet de sloep ons schip, doch liet een van de officieren, de heer Roxby, achter met brieven en pakketten, voor het geval wind en weer mochten beletten dat het schip dicht onder het eiland kwam. Het bleef die nacht goed weer; wij slaagden in onze voornemens en zagen des morgens ten 8 ure twee grote sloepen op ons af komen, door een derde gevolgd, waarin zich de commandant van de MEGAERA bevond. Deze officier verzocht mij om hem voor zijn volk zoveel mogelijk levensmiddelen over te doen en, ten einde de bevolking van het eiland te verminderen, zoveel officieren en manschappen mee te nemen als de ruimte zou blijken doenlijk te maken. Aan brood en meel bleek het meeste gebrek te zijn. Toen ik nu vernam dat dáár op die naakte en onbewoonde rots 330 mensen gedurende zeven weken van 1/5 rantsoen brood en ½ rantsoen van alle andere provisie hadden moeten leven en ik alsmede overwoog dat er ruimschoots provisie in mijn schip voorhanden was, meende ik vrijheid van handelen te hebben. Ik beloofde de commandant dat aan zijn wensen zoveel mogelijk zou worden voldaan. Officieren en manschappen zouden, zover de ruimte zulks toeliet, aan boord genomen worden, mits daarvoor voldoende water werd aangebracht. De commandant verliet toen weer ons schip om de nodige maatregelen te nemen. Ongelukkig was het weer intussen ongunstig veranderd. De wind was bij dalende barometer naar het noorden opgekrompen en nam gedurende de dag dermate in hevigheid toe, dat met inspanning van alle krachten, zowel van onze zijde als van die van de Engelsen, niet meer dan acht vaten meel konden worden ontscheept. Wij kregen vier officieren, de heer Roxby daaronder begrepen en twee manschappen aan boord. Allen zowel als hun goederen waren door en door nat. Aan drinkwater was door een van de sloepen ruim een legger aangebracht. Met behoorlijke inachtneming van alle voorzorgen en zonder de veiligheid van ons schip, noch de kracht van het tuig in de waagschaal te stellen, hebben wij toen getracht om zo dicht mogelijk onder het eiland te blijven. Omstreeks 4 ure ’s namiddags verliet ons de laatste sloep (een reddingboot) van de MEGAERA. Daarin bevonden zich 25 mensen, zijnde bemanning van een van de sloepen, die ten gevolge van een holle zee het eiland niet hebben kunnen bereiken en daarom verlaten en aan de golven prijsgegeven werd. Gaarne had ik de arme drommels, waarvan enige door vermoeienis, vochtigheid en koude half bewusteloos waren, aan boord gehouden, maar – en deze overweging geldt zeer veel aan boord van een schip in zee - ik had voor hen noch ruimte, noch water. Met onze zes nieuwe passagier vervolgden wij onze reis, doch wij menen nog gezien te hebben dat de boot, die ons onder zulke onaangename omstandigheden verliet, het St. Paulus-eiland bereikt heeft. Het waaide toen een dicht-gereefde marszeilkoelte en de zee stond steeds toenemend hoog. De van de MAGAERA herkomstige en hier overgebrachte passagiers zijn: de sub. nav. lieuts. H. Roxby en F. Haslewood, de midshipman F.F. Henderson, de ads payman H.A. Cummins, de botsw. H. Chamber en de matroos F. Barnes. (opm: resp. onderluitenants, adelborst, assistent betaalmeester, bootsman en matroos)
|