|
Rotterdam, 24 december. De arrondissements-rechtbank alhier heeft de 14e dezer het volgende vonnis geslagen in de zaak Wilh. Bunge & Co contra de Hollandsche Zee- en Brand-Verzekering-Maatschappij. Overwegende, wat de daadzaken betreft, dat tussen partijen in confesso is: dat de eisers bij de gedaagde maatschappij en de andere assuradeuren het casco, de gereedschappen en toebehoren van het hun toekomende schip, AKYAB genaamd, voor een reis van Rotterdam tot Point de Galle en van daar naar een haven van de eilanden Java en Sumatra hebben geassureerd voor een som van vijf en veertig duizend gulden en daarenboven tot een bedrag van vijftien duizend gulden intrest, de meerdere waarde van dat casco op behouden varen van gezegd schip ter plaatse van bestemming; dat het schip op 20 november 1857 van Hellevoetsluis in zee gestoken is, nadat het door de Rotterdamse experten van de Nederlandse vereniging van assuradeuren te Amsterdam op 15 april 1857 voor de grote vaart geschikt was verklaard en op de 14e november 1857 door de kapitein-experten van de maatschappij Veritas was verklaard, dat het in goede staat was om zee te bouwen en geschikt tot vervoer van allerhande soorten van koopwaren, qu'il à été reconnu être en bon état de navigabilité et propre au transport de toutes espèces de marchandises; dat het zonder iets merkwaardigs te ontmoeten de reis heeft voortgezet tot op de 16e maart 1858, wanneer het in de Indische zee op ongeveer een en veertig graden veertien minuten zuiderbreedte door een hevige storm is belopen, waarna het bevonden is in lekke staat te verkeren, zodat het water dat in het voorruim binnendrong op de buikhelling (opm: hier wordt buikdenning bedoeld) en tot bij de ingeladen steenkolen doordrong; dat na gehouden scheepsraad omdat het schip zoveel water maakte besloten werd tot behoud van schip en lading, naar Batavia, als noodhaven, af te houden; dat het schip op de vier en twintigste april op de rede aldaar ten anker is gekomen; dat het zo te Batavia als op Onrust door deskundigen is onderzocht en uit dat onderzoek is gebleken, dat het schip zodanige kapitale reparatie behoefde, dat de onkosten daarvoor te veroorzaken met de eventuele waarde van het schip zouden gelijk staan, waarom het is afgekeurd en niet gerepareerd, maar met de inventaris in publieke veiling verkocht; dat door het een en ander de eisers een schade hadden geleden van vier en dertig duizend drie honderd zeven en vijftig gulden vijftig centen, of zes en zeventig vijf en dertig honderste per cent van de op het casco verzekerde som; dat gedaagde maatschappij in de verzekering op het casco begrepen was voor zeven honderd gulden en die op behouden varen voor drie honderd gulden. Overwegende, dat de eisers op die daadzaken steunende, welke door de ter processe overgelegde verklaring van zeewaardigheid de dato 14 november 1857, het zeeprotest van de 26e april 1858, door de notaris Klein te Batavia opgemaakt, de door de kapitein en zijn equipage de 26e mei 1858 te Batavia afgelegde en beëdigde scheepsverklaring en de processen verbaal van ingesteld onderzoek en schadeopneming zo te Batavia als op het etablissement Onrust ingesteld van 29 april, 19 mei en 4 juni 1858, allen voor zegel geviseerd en geregistreerd als volgt: (volgen diverse registraties) zouden worden bewezen en waaruit zou volgen dat zeeramp alleen de onmiddellijke oorzaak van de schade is, beweren, dat de gedaagde maatschappij daarin dus wat de verzekering op het casco betreft voor zes en zeventig vijf en dertig honderdste, van de door haar verzekerde som van zeven honderd gulden of wel voor vijf honderd vier en dertig gulden vijf en veertig cent aansprakelijk is, terwijl deze de gehele verzekerde som op behouden varen of drie honderd gulden verschuldigd zijn zoude, dewijl niet kon worden aangenomen dat, indien het schip op 16 maart 1858 niet was lek gesprongen, het zijn bestemming niet zoude hebben kunnen bereiken. Overwegende, dat de gedaagde maatschappij zich op de korte duur van de storm, het in de Indische Zee gedane onderzoek en de drie eerste van de bovengemelde expertises, zo te Batavia als op Onrust beroepende beweert, dat de te Batavia nodig geoordeelde kapitale reparaties, die een uitgaaf van veertig duizend gulden zouden gevorderd hebben en ter vermijding waarvan het schip publiek verkocht was, volstrekt niet nodig waren ten gevolge van het op 16 maart 1858 in de Indische Zee lekspringen van het schip, maar ten gevolge van de verouderde en slechte toestand van de bodem; dat de schade-oorzaak dus niet was gelegen in zeeramp waartegen alleen verzekerd was, maar in eigen gebrek of bederf van het schip, waarvoor assuradeurs geen risico op zich genomen hebben; dat zij dus tot generlei vergoeding gehouden was en de vordering van de eisers alzo behoorde afgewezen te worden cum expensis. Overwegende, wat het recht betreft, dat thans twee vragen onderzocht moeten worden: 1°. Waaraan moet de ten deze geblekene schade worden toegeschreven: aan zeeramp of aan eigen bederf? 2°. Welk rechtsgevolg moet de beantwoording van de eerste vraag in deze of gene zin op de vordering van de eisers hebben? Overwegende, omtrent de eerste vraag, dat in meergemelde rapporten van deskundigen in Oost-Indië volstrekt niet gezegd wordt, dat de aldaar geconstateerde schade zou zijn te wijten aan zeeramp of enige andere van buiten komende oorzaak, waartegen volgens de wet (art. 637 wetboek van koophandel) of de bepalingen van de polis verzekerd was, maar die rapporten integendeel melding maken van een schade-oorzaak bij verscheidene onderdelen van het schip die de verzekeraar niet op zich had genomen, te weten: een gebrek of eigenbederf van het verzekerde voorwerp; dat immers het rapport van de 19e mei 1858 onder anderen woordelijk inhoudt: “dat het houtwerk is aangestoken en rondom de bouten vergaan enz; dat door boring gebleken is dat de inhouten, de voor- en achtersteven, zaadhout en potdeksels aangestoken waren, dat het water zich door de boeg dringt en het geheel blijkt van ouderdom;” dat voorts in het rapport van 28 mei 1858, onder meer, gelezen wordt: “in het ruim, het zaadhout in- en uitwendig vervuurd, de waterloopklossen ter diepte van drie Amsterdamse duimen vervuurd, aan bakboordzijde over de gehele lengte van het schip vier en dertig stuks inhouten, en aan stuurboordzijde een en twintig stuks inhouten vervuurd, de achterdekband van het tussendek op de midden en het bovenste wurp op het geheel vervuurd; de judas-oren, kluishouten over beide zijden en boegband verwaterd en vervuurd; de huidplanken en de vulling tussen de achterdekbanden en het bovenste wurp zichtbaar in slechte en verwaterde toestand, de wegerplanken in het voor- en achterschip in slechte en zeer verouderde staat; tussendeks negen inhouten aan bakboord en tien inhouten van stuurboord vervuurd”. Overwegende, dat daartegen de eisers tot staving van de door hen beweerde schade-oorzaak zich meer bepaald op de inhoud van zeeprotest en scheepsverklaring beroepen, in verband met het voor de aanvang van de reis ingesteld onderzoek door deskundigen. Overwegende, dat uit eerstgemelde stukken blijkt, dat het schip na gedurende ruim 3 maanden gevaren te hebben, zonder buitengewoon water te maken, gedurende die tijd volkomen tegen de zee bestand geweest zijnde, de 16e maart 1858 door hevige storm belopen is en onmiddellijk daarna zwaar lek geworden zijnde, er bij meer nauwkeurig onderzoek op de 22e daaraanvolgende bevonden werd in het voorruim, dat de band waarop het tussendek en de zogenaamde hel rust, voortdurend in beweging was, en daar het water binnendrong, en dat bij de knieën in het voorruim het water bij de bouten, waarvan enige altijd in beweging waren, doorliep. Overwegende voorts, dat blijkens de verklaring van deskundigen, de dato 14 november 1857, het schip voor de afreis, gelijk reeds hierboven gezegd, in goede staat van zeewaardigheid was en geschikt tot het vervoer van alle soorten van koopmanschappen. Overwegende, dat wel is waar door de gedaagde beweerd is: 1°. dat de storm niet van zodanige aard zou geweest zijn om een goed zeewaardig schip schade toe te brengen. 2°. dat zodanige zeewaardigheid door evengemelde verklaring van deskundigen niet genoegzaam bewezen werd, doch dat het vooreerst niet opgaat om door redeneringen te bewijzen, dat een storm van zodanige aard zou zijn geweest, als zij, welke die storm bijwoonden, onder ede verklaard hebben, en bovendien niet uit te maken is hoedanig een storm zou moeten zijn, waardoor een goed schip geen schade maken kon, terwijl ten tweede aan een onderzoek van deskundigen, gelijk dat hetwelk hier heeft plaatsgehad, door personen wier geschikt heid en bevoegdheid tot die taak niet door de gedaagden wedersproken zijn en aan bij de handel gebruikelijke vormen en ook bij de wet niet onbekend, art. 347 wetboek van koophandel zeer zeker kracht van bewijs mag worden toegekend, althans tot bewijs van het tegendeel, art. 479, alinea 2, wetboek van koophandel. Overwegende, dat uit een en ander voldoende volgt, dat meergenoemde storm schade heeft veroorzaakt en het schip tot die tijd niet geacht kon worden in zodanige onzeewaardige toestand te hebben verkeerd, dat de schade op de 22e maart waargenomen, althans niet ten dele aan die storm, of een van buiten komend onheil kan worden toegeschreven. Overwegende, dat de gedaagde zich wel voor het tegendeel, beroept op de inhoud van de rapporten van deskundigen in de Oost-Indiën, doch dat daaruit niet blijkt, dat al de waargenomen schade aan een gebrek of eigen bederf van het schip zou te wijten zijn en de schade-oorzaak integendeel aldaar voor sommige gedeelten van het schip in het midden gelaten wordt. Overwegende, dat diensvolgens ook in rechten moet worden aangenomen, dat slechts een deel van de geconstateerde schade aan zeeramp, het overige aan eigen bederf te wijten is, en dat, naar aanleiding daarvan, thans in de tweede plaats te onderzoeken valt: welk rechtsgevolg moet een dergelijke beantwoording van de eerste vraag voor de vordering van de eisers hebben? Moet dit tot toewijzing of afwijzing van de gehele vordering of van een deel daarvan leiden: a. Voor de verzekering op het casco. b. Voor die op behouden aankomst van het schip ter plaatse van bestemming? Overwegende, omtrent de schade aan het casco geleden, dat de eisers in gebreke zijn gebleven om zelf subsidiair enig bewijsvoering aan te bieden voor een bedrag van de schade, dat bij evengemelde beantwoording van de eerste vraag, aan zeeramp zou zijn toe te schrijven en integendeel bij pleidooi beweerd hebben dat ook dan wanneer blijken mocht, dat slechts een deel van die schade aan zeeramp te wijten ware, de verzekeraar zou gehouden zijn, om ook voor zodanig schade in te staan, welke uit een eigen gebrek van het verzekerde voorwerp ontstaan was. Overwegende, dat de eisers nochtans hebben kunnen aanvoeren waarbij de splitsing van een gebleken schade, voor zover die aan zeeramp en aan eigen gebrek mocht te wijten zijn, verboden is. Overwegende, immers dat daarvoor wel art. 249 wetboek van koophandel is aangehaald, waarbij alleen eigen bederf wordt aangenomen, onmiddellijk uit de aard en de natuur van de verzekerde zaak voortspruitende, doch dat daaruit alleen volgt, dat eigen bederf, geen verwijderde oorzaak van een geconstateerde schade, niet dat het niet een met andere oorzaken, aan andere gedeelten van het verzekerde voorwerp, te gelijk waargenomen samengaande schadeoorzaak zou mogen zijn. Overwegende, dat in het laatste geval de wetgever in plaats van het woord onmiddellijk of direct de woorden afzonderlijk, zonder bijkomende oorzaken, eniglijk of iets dergelijks zou gebezigd hebben, terwijl bovendien in casu de schade aan die delen van het schip welke daarbij gezegd worden aangestoken te zijn in vergane, vervuurde en verwaterde toestand te verkeren met recht gezegd kan worden door eigen bederf onmiddellijk uit de aard en de natuur van de verzekerde zaak voortspruitende. Overwegende, dat mitsdien de eisers slechts op vergoeding van aandeel van de aan hun schip waargenomen schade, voor zover namelijk die aan zeeramp, of van buiten aankomende onheilen mocht te wijten zijn, recht zouden hebben, doch dat hun ook tot dat einde de thans aangelegde vordering niet baten kan. Overwegende immers, dat die vordering haar grondslag heeft in de afkeuring van het verzekerde schip wegens het bedrag van de reparatiekosten volgens art. 717, wetboek van koophandel, door deskundigen te Batavia. Overwegende echter, dat uit het verband van dit artikel met artikel 713 en volgende van hetzelfde wetboek zeer duidelijk blijkt, dat alleen zodanige schade, die tot het daarbij vermelde bedrag door zeeramp geleden is, recht geeft om een schip ten aanzien van de verzekeraar voor afgekeurd te houden en om deswege de bijzondere wijze van schadeberekening te volgen, bij dat artikel aangeduid. Overwegende, dat de eisers wel bij dagvaarding beweren, dat het schip ten gevolge van zeeramp een zo kapitale reparatie met de eventuele waarde van het schip gelijkstaande, zou nodig gehad hebben, doch dat volgens het hier boven overwogene de schade ten gevolge van zeeramp geen zo hoog bedrag beliep. Overwegende, dat de eisers dus alleen gerechtigd waren tot het instellen van een rechtsvordering volgens art. 713 en volgende, in welk geval de verzekerde bij niet gedane reparatie als in casu het bedrag van de schade wegens zeeramp door meergemelde deskundigen had moeten doen begroten of althans niet door het schip onmiddellijk weg te doen, assuradeuren en de rechter buiten staat hadden moeten stellen, zodanige begroting alsnog te laten doen. Weshalve de eisers het aan hun eigen verzuim en handelingen te wijten hebben, dat de door hen wegens zeeramp geleden schade thans niet meer op de wijze bij laatstgemelde artikelen voorgeschreven, begroot en vergoed kan worden. Overwegende, omtrent de verzekering op behouden aankomst van het schip dat niet rechtens gebleken zijnde het aanwezig zijn van het bij de wet gevorderde bedrag van zodanige schade als tot wettigen van de afkeuring en van de daarop gevolgde verkoop van het schip nodig was, de daardoor weer teweeggebrachte staking van de reis evenmin geacht kan worden een gevolg van zeeramp te zijn. Overwegende immers, dat wanneer om de aanwezig bevonden sporen van eigen bederf de som benodigd tot reparatie van het schip niet zo hoog was opgevoerd geworden, het schip behoorlijk weer in zeewaardige staat gebracht de reis had kunnen vervolgen en de niet aankomst ter bestemming-plaats mitsdien niet het gevolg van de zeeramp was, maar te wijten aan het daarbij komende eigenbederf van het schip. Gezien de artikelen reeds hierboven genoemd, benevens art. 56 van het wetboek van Burg. Rechtsv. Ontzegt de eisers hun eis en veroordeelt hen in de kosten van het rechtsgeding.
|