1827
AC 140327
Advertentie. Amsterdamsche Stoomboot-Maatschappij
Vaart tussen Amsterdam en Hamburg.
Het gekoperde Nederlandse stoomschip WILLEM DE EERSTE, gevoerd door kapt. J. van den Oever, groot circa 600 tonnen, expresselijk voor deze dienst alhier vervaardigd, en op de meest zorgvuldige wijze tot een veilige en gemakkelijke overtocht voor passagiers, en behoorlijke berging voor 60 à 70 last goederen ingericht, zal op zaterdag de 31e dezer maand deszelfs eerste reis naar Hamburg ondernemen en voortgaan, zolang het seizoen dit zal toelaten, regelmatig de ene zaterdag van Amsterdam en de daaraanvolgende zaterdag van Hamburg vertrekken. Dit schone vaartuig, voorzien van twee stoomwerktuigen van lage drukkking en 120 paardekracht, heeft de meest voldoende proeven van een snelle vaart gegeven en kan in dat opzicht, zowel als ten aanzien van deszelfs fraaie bouw en inwendige inrichting, met de beroemdste vaartuigen van dien aard wedijven. Hetzelve heeft drie kajuiten: een dames-kajuit, een grote kajuit en een voor-kajuit, en biedt aan een zeventigtal passagiers, waarvoor vaste slaapplaatsen zijn vervaardigd, en wel voor de eerste plaats of grote kajuit in afzonderlijke hutten of kamertjes een alleszins veilige, aangename en gemakkelijke passage aan.
De vrachten voor passagiers zijn bepaald op: 1e kajuit per persoon NLG 60, met de tafel; 2e kajuit per persoon NLG 40, zonder voeding, varensgezellen per persoon NLG 15, zonder voeding. Wordende aan een familie, zo ook aan twee of meer personen te gelijk passage nemende, een vermindering van NLG 10 op de eerste en NLG 8 op de tweede plaats per persoon toegestaan.
Verdere bepalingen, zo ten opzichte der passagiers als ten aanzien der vrachten voor goederen, welke zeer billijk gesteld zijn, en de verzekering op dezelve, welke, des kiezende, door de directie voor de maand april tegen ½ pCt. (opm: zeer slecht leesbaar, kan ook ⅛ pCt. zijn) per reis wordt gedaan, zullen eerstdaags bij een uitvoerige vrachtlijst worden bekend gemaakt, terwijl inmiddels informatiën te bekomen zijn zowel bij de directie der Maatschappij op de Kalkmarkt no. 54, als bij de cargadoors de Wed. Jan Salm & Meijer op de Singel bij de Stroomarkt, en Blikman & Co op de Martelaarsgracht en hoek van de Nieuwendijk.
- Vaart tussen Amsterdam en Londen.
Het gekoperde Nederlandse stoomschip de BEURS VAN AMSTERDAM, gevoerd wordende door kapt. Leopold Heyde, almede expresselijk voor de vaart tussen Amsterdam en Londen alhier vervaardigd en in allen opzichte, zo omtrent de kracht der stoomwerktuigen, bouw en inrichting van het vaartuig, als anderszins, aan het stoomschip WILLEM DE EERSTE gelijk, zal medio april op een nader bekend te maken tijdstip in gemelde vaart worden gebracht.
De vrachten voor passagiers zijn bepaald op: 1e kajuit per persoon NLG 35, met de tafel; 2e kajuit per persoon NLG 20, zonder voeding, varensgezellen per persoon NLG 9, zonder voeding, terwijl de vrachten voor goederen bij een eerstdaags uit te geven tarief bijkans met de gewone vrachten gelijk gesteld zijn, waaromtrent men nu reeds, alsmede omtrent de assurantie, welke tot gelijke premie als voor Hamburg bepaald door de directie wordt gedaan, informatiën kan bekomen bij meergemelde directie der Maatschappij en bij de cargadoors Nobel & Holtzapffel op de Binnenkant, Jan Corver & Co. op de Buitenkant bij de Kalkmarkt, en Gemmening & Penning op de Buitenkant en hoek van de Schipperstraat.
De ondergetekenden, Barend Groen & Co, wonende te Amsterdam in de Groote Wittenburgerstraat wijk 16 no. 682, scheepstimmerman en als zodanig behoorlijk gepatenteerd over den jare 1826, verklaren onder presentatie van solemnele ede, dat het stoomschip WILLEM DE EERSTE, lang over steven 41 ellen, 60 duim, wijd over zijn borghout 5 ellen 96 duimen, hol op zijn uitwatering drie ellen 60 duimen, op den 27 November 1826 aan mijne werf is gekomen, zijnde de kiel daarvan gelegd op de werf van den scheepstimmerman Cornelis van Swieten, alwaar hetzelve nieuw te water afgebragt op den 4. Augustus 1826, dat gemeld schip aan mijne werf verder geheel is afgetimmerd voor rekening der Amsterdamsche Stoombootmaatschappij, om bevaren te worden door kapitein Jacob van den Oever. Amsterdam den 23.Maart 1827.Get. Barend Groen & Co.
Geregistreerd te Amsterdam den 23. Maart 1827, deel 13, fo.174, vak 7.
Burgemeester en Wethouderen der Stad Amsterdam verifieren de vorenstaande verklaring, aangaande het stoomschip WILLEM DE EERSTE, voor zoverre betreft de aanbouw van hetzelve, waarvan bij ons aangifte is gedaan den 30. Augustus 1825. Amsterdam den 24. Maart 1827, get.
Advertentie. Amsterdamsche Stoomboot-Maatschappij.
Het stoomschip WILLEM DE EERSTE, voorzien met stoomwerktuigen van 120 paarde-kracht, vertrekt zaterdag de 31e maart 1827, des morgens ten 5 ure, van Amsterdam naar Hamburg. Een meer omstandig bericht is te vinden in de Amsterdamsche Courant van de 14e dezer en in de Haarlemsche Courant van de 17e dezer; zijnde nadere informaties te bekomen ten kantore der directie, Kalkmarkt, n.º 54, te Amsterdam.
RC 100427
Advertentie. Amsterdamsche Stoomboot-Maatschappij.
- Vaart tussen Amsterdam en Hamburg.
Het stoomschip WILLEM DE EERSTE vertrekt van Hamburg zaterdag de 7e april 1827 en van Amsterdam de 14e daaraanvolgende, zullende gemelde dienst regelmatig, de ene zaterdag van Amsterdam en de naastvolgende zaterdag van Hamburg, worden voortgezet.
- Vaart tussen Amsterdam en Londen.
Het stoomschip DE BEURS VAN AMSTERDAM zal, te beginnen met de 12e april aanstaande, die vaart openen en alsdan voortgaan de ene donderdag van Amsterdam en de daaraanvolgende donderdag van Londen te vertrekken.
Nadere informatie nopens de vrachten, zo voor passagiers als goederen, te Amsterdam bij de directie, Kalkmarkt, n.º 54 en voor de vaart op Hambutg bij de agent der maatschappij te Hamburg, de heer J. Hultmann Jr. en te Amsterdam bij de cargadoors de Wed. Salm, Meijer en Blikman en Co. En voor die op Londen, bij de agenten der maatschappij te Londen, de heren Hopman en Schenk en te Amsterdam bij de cargadoors Nobel en Holzapffel, Corver en Co., Gemmening en Penning en Da Costa en Bueno.
BC 220927. Hamburg, 13 april. Men vindt in onze dagbladen een allergunstigst verslag omtrent de Nederlandse stoompaket WILLEM I, welke dezer dagen in de regelmatige vaart is gekomen van Amsterdam naar deze stad en terug, zo ten aanzien van de bouw en de kracht van de werktuigen, als ten opzichte van de voortreffelijke inrichting van het vaartuig.
1836
Na weer tot stoomschip te zijn ingericht, deed de WILLEM DE EERSTE enige vaarten in de Indische archipel, o.m. naar Padang met troepen, van waar het 23 mei 1836 vertrok en 27 mei 1836 weer te Batavia arriveerde.
Op 30 juni 1836 werd bij de WILLEM DE EERSTE schade aan de stoomketels en de schepraderen vastgesteld. Deze schade werd hersteld.
1837
Op haar tweede reis in de Indische archipel, van Soerabaja naar de Banda Eilanden gestrand op het koraalrif van de Lucipara eilanden en verloren gegaan. Na 5 weken op de klippen te hebben gezeten door de ZMS NAUTILUS en het koopvaardijschip ERICH van het rif gehaald en op 12 juni 1837 Ambon binnengebracht.
JC 300837
Verhaal van de geledene schipbreuk op de Lucipara’s met het stoomschip WILLEM DE EERSTE, commandant luitenant honorair Lammleth.
Van Soerabaija had ik de eer uwer excellentie kennis te geven, dat na mij aldaar nagenoeg een maand te hebben opgehouden, uithoofde het stoomschip enige herstellingen moest ondergaan, ik met mijn gezin, enige andere passagiers en een detachement troepen, de 26e april die plaats verlaten en naar mijne bestemming op reis begeven had.
Hoewel gedurig de wind, en somwijlen de stroom, tegen hebbende, ondanks menig oponthoud waartoe de machinisten verplicht waren, om kleine herstellingen aan het stoomwerktuig te bewerkstelligen, was onze reis gunstig, want in de morgen van de 5e mei, hadden wij het Burn- of Brandend-Eiland reeds in het zicht; dit was vrijdag, zo dat het niet onmogelijk was, wij de volgende dag ’s avonds te Amboina (opm: Ambon) hadden kunnen zijn.
De Voorzienigheid beschikte hieromtrent anders, en wij moesten instede van dien, het ongeluk ondervinden, om in die nacht, nagenoeg te half twee ure, op gemelde koraalbank schipbreuk te lijden.
Door drie achtereenvolgende schokken, waardoor wij allen ontwaakten, werd ons die vreselijke ramp aangekondigd! Wij liepen een vaart van 5 à 6 mijlen. ’s Nachts om 12 uren had de commandant zijn bestek nog gemaakt en stuurde meer oostelijk dan hij de vorige dag gedaan had, menende dat hem de stromen veel westelijk hadden afgezet.
Het stoomschip zat vast. Een doodstilte heerste overal, doch alle hoop was niet verdwenen. Het gedruis der schepraderen, welke achteruit werkten, mengde zich met het verdovend gedruis der branding, welke wij van alle kanten rondom ons hoorden en flauwelijk zien konden.
Het achteruit werken der stoomboot en enige andere middelen, om weder vlot te geraken, werden te vergeefs aangewend; het stoomschip zat onbeweeglijk vast!
Met ongeduld verbeidden wij in deze kommervolle toestand de eerste lichtstralen van de volgende ochtend: de dag brak eindelijk aan en deed ons die toestand in alle deszelfs ijselijkheden kennen.
Wij zagen voor ons een uitgestrekte dorre koraalplaat, aan alle kanten door rotsen omgeven, waartegen de zee met geweld hare schuimende golven kwam breken.
Een zeer klein plekje verhief zich op die rots op ongeveer een kwartier uur afstands van ons, en scheen bij hoogwater droog te blijven. Ver in het verschiet tekende zich onduidelijk het geboomte van enige eilandjes.
De commandant van het stoomschip, gebukt onder de ramp, die hem zelf en ons allen trof, en diep geroerd van zulk een kostbaar vaartuig verloren te zien, scheen voor het beramen en uitvoeren van krachtdadige beschikkingen, zo als onze toestand dezelve vorderde, niet bekwaam; niet dat ik geloof, dat het elk ander zou hebben kunnen gelukken het stoomschip weder vlot te krijgen of te redden, maar de meesten der opvarenden uit militairen bestaande, die het op reis niet te best gehad hadden, kon onze positie elk ogenblik hachelijker worden en alle hoop op behoud en redding, hoe flauw die ook scheen, verloren gaan, zo niet onder de troepen en zeelieden, de strengste order gehandhaafd werd.
Ik verzekerde mij dat al mijn dranken en die van de kapitein behoorlijk onder slot waren. Elk ogenblik kon het stoomschip verbrijzeld worden. Het was nieuwe maan, en dus spring-tij: de branding werd hevig. Tegen zes uren kwam mijn vrouw en al de kinderen met de bonne (opm: kinderjuffrouw) op het dek; eerst met het aanbreken van de dag had ik haar met onze noodlottige toestand op de hoogte gebracht; zij was bedaard en gelaten. Om half zeven ging zij aan wal (indien een dor plekje op een grote koraalplaat aldus genoemd kan worden) met de bonne en de kinderen, benevens mevrouw Veekmans, haar twee kinderen en mevrouw Van Spreeuwenburg.
Met een gevoel dat niet te beschrijven is, volgde ik met mijne ogen de beweging dezer sloep; dezelve was weldra door het hevigste branding heen, maar bleef nu ook op het rif vastzitten en werd vreselijk heen en weder gestoten.
Onze vier kinderen werden gedragen, mijn vijf maanden zwangere echtgenote, door een matroos geleid en haar ogen op haar kinderen gevestigd, moest nagenoeg een half uur tot onder de armen in het water en over een scherpe koraalgrond gaan, alvorens een droog plekje te kunnen bereiken.
Het verlaten wrak van een inlands vaartuig was het enigst en bedroevend gezicht, dat haar geest trof; waren de ongelukkigen van dat vaartuig gered geworden, of hadden zij hier hun graf gevonden……..?
Met behulp van dat wrak en enig zeildoek werd een kleine tent of hut opgeslagen, om deze schipbreukelingen voor de warmte van de dag en de koelte van de nacht zo mogelijk te behoeden.
Na dat deze schipbreukelingen geland waren, gingen de predikant Veekmans, de heer Van Spreeuwenburg, met de officier van gezondheid Hollander en enige soldaten, met wat zeildoek, benevens een nog zeer jonge onder-officiers vrouw mede van boord.
Ik was aanvankelijk aan boord gebleven. Ik werd onderricht dat enige militairen en zeelieden tot muiterij wilden overgaan, omdat zij geen redding mogelijk achtten, en zich niet onderwerpen wilden aan de sobere uitdeling van water, rijst en spek, die ik onmiddellijk bevolen had.
Tot vreselijke middelen van geweld, waartoe ik vast besloten was, behoefde ik gelukkig niet over te gaan. Militairen en zeelieden verenigde ik rondom mij op het dek. Ik sprak hen enige woorden toe, vermaande hen ten ernstigste tot orde en gelatenheid, als wanneer redding mogelijk was, doch dat wij anders allen verloren waren. De kwalijk gezinden verwees ik tot de vrouwen en kinderen, die zonder water, zonder voedsel, zonder bescherming, op de koraalbank waren, en evenwel gelaten en vol hoop en vertrouwen bleven. Ik beloofde hen allen bekend te maken met de beschikkingen, die ik, ter onzer redding, zoude aanwenden en verzocht hen vertrouwen in mij te stellen. Een algemene kreet van goedkeuring was het antwoord hetwelk daarop volgde.
Ik spoedde mij van die goede stemming gebruik te maken, om mij met de teruggekeerde sloep naar de koraalplaat te begeven, en nam wat hard brood, gekookte rijst en drinkwater mede. De vloed, die intussen meer was doorgekomen, maakte mijn tocht derwaarts gevaarlijk, en zonder de arm van een sterk gespierde matroos, zou ik het droog puntje bezwaarlijk bereikt hebben. Ik bracht van mijn levensmiddelen weinig over.
Ik ontwaarde dat er twee plekjes droog bleven, en het mogelijk zijn konde, om daarop allen verenigd, en tegen de vloed veilig te zijn.
’s Namiddags keerde ik naar boord terug. Ter zelfder tijd kwam de tweede stuurman van een tocht terug, die hij naar de hiervoren bedoelde eilanden had trachten te doen, doch daar in niet had kunnen slagen, uithoofde van de zware branding, dewelke hij van ver tegen die eilanden had gezien.
Een moedig en ijverig officier, de 2e luitenant Rauws, met nog enige onderofficieren en soldaten, beproefde ’s nachts en de volgende morgen nog enige levensmiddelen aan de op het strand of op de koraalplaat zijnde schipbreukelingen aan te voeren. Een onderofficier, (de sergeant Vuurberg), zou daarbij het leven verloren hebben, zo de korporaal Vlieger hem niet gered hadde. Weinig of niets kon aangebracht worden; de flessen werden door de branding van de schouders der militairen weggeslagen.
Tweemaal vier-en-twintig uren moesten mijne vrouw en kinderen zich dus zeer behelpen; scherpe koraalstenen waren hunne legersteden, en enige krabben en zeeoesters bij het vuur geschroeid hun voedsel; overdag aan een brandende hitte, en somwijlen ’s nachts aan regen en wind blootgesteld. Later verkeerden wij allen nagenoeg in die toestand zeven-en-dertig dagen.
Zelden misschien waren schipbreukelingen in de toestand, waarin wij ons bevonden, en zelden misschien bleef hen zo weinig hoop, zo weinig mogelijkheid op redding over.
Elk ogenblik kon het stoomschip verbrijzeld worden, en derhalve de hoop op het aanvoeren van enige levensmiddelen verdwijnen; het kleine droge punt op die koraal bank was dor, en als met scherpe koraalstenen bevloerd; het bood geen de minste hulpmiddelen aan; enige schildpadden die men een paar dagen vond, verdwenen weldra; slechts een onzer twee sloepen was bruikbaar, maar kon weinig volk bevatten. De koraalplaat was allerwege door een vreselijke branding omgeven, en werd zeker door alle schepen met zorg vermeden.
Amboina kon met de variabele winden van de maand mei, volgens het gevoelen van de commandant, niet worden bereikt, en was 50 zeemijlen van ons verwijderd. Een Portugees etablissement was daarna het meest in onze nabijheid, en scheen door wind en stroom het meest genaakbaar te zijn.
Geen rampspoed kan evenwel het vertrouwen en de hoop op redding van de sterveling benemen, die met kinderlijke ootmoed, op de Almachtige blijft hopen. Een strenge handhaving der goede orde, daarbij een blindelings vertrouwen in een der deelgenoten van het ongeluk, en een bedaarde gelatenheid in alles, wat zijne beradenheid hem ter redding van allen doet in het werk stellen, maken een goede uitkomst mogelijk. Terwijl ik op middelen van redding bedacht was, werden intussen alle provisiën van onder uit het ruim naar boven, en vervolgens zoveel mogelijk in de kajuit der campagne bijeengebracht.
Zondag morgen waren wij overeengekomen om met de eerste stuurman, een sloep naar Amboina te zenden, ten einde aldaar onze toestand te doen kennen, en hulp en redding te verzoeken; dezelve vertrok. Nagenoeg de ganse dag zagen wij dezelve, onder sterke regen en windvlagen tegen hoge zeeën worstelen, zonder veel oostelijk te kunnen komen, hetgeen de commandant evenwel als een volstrekt vereiste beschouwde, om het oogmerk te bereiken; – laat in de middag moest dezelve aan boord terug keren.
’s Maandags werd voor het laatst nog een proeve met het stoomvaartuig gedaan, men meende dat hetzelve reeds onbruikbaar was; dit bleek echter niet zo te zijn; maar deze laatste poging om vlot te komen, was zonder enig goed gevolg. De zee was hoog en onstuimig, de branding sterk, de golven, die vreselijk hoog tegen het schip sloegen, drongen hetzelve zo mogelijk meer op de rotsen, terwijl de stoom in een tegenovergestelde zin werkte; men was verplicht te stoppen, om het vaartuig, dat reeds veel geleden had, niet geheel uit deszelfs verband gerukt te zien.
Ik liet onmiddellijk en met alle kracht de provisiën van achteren naar voren brengen, om dat wij vreesden dat het schip door midden breken zou; dit was tegen de avond.
Van nu af liet ik ook aanvang maken met het allengskens ontschepen der troepen en provisiën. Ik had stellig verboden, dat van mijne goederen, noch van wie het zij, iets van boord mocht gaan, daar hierdoor niet dan wanorde te voorzien was en geen provisiën op de rots zouden komen; deze operatie ging met onbeschrijfelijke moeite en met gevaren gepaard; ’s avonds laat of ’s nachts, nimmer overdag, was het water laag of althans laag genoeg om er zonder levensgevaar door te kunnen komen. Ik plaatste de militairen op 30 passen afstands van elkander, van het schip af tot nabij ons magazijntje, en liet op die wijze van de ene op de andere enig goed overdragen; al wat te zwaar was, ging verloren, doordien de meeste mensen tussen de rotsen struikelden, omsloegen en hun benen kwetsten.
Ik zelf ging gestadig door een man geleid, de rij op en af, om het volk moed in te spreken; meer dan een goed uur kon echter niet gewerkt worden, dan waren zij doodaf; – op die wijze hebben wij gedurende verscheidene nachten enige levensmiddelen aangevoerd, maar allengskens werd het moeilijker, omdat de mensen moedeloos werden, hunne schoenen meest al hadden verloren, en hunne benen erg gekwetst hadden. Zonder de moedige inspanning van de heer Van Spreeuwenburg, van de conducteur Derks, van de sergeant Visaan, van de fuselier Demarer en enige anderen, zouden wij aanvankelijk weinig levensmiddelen en water gekregen hebben; later waren ons de inlandse matrozen veel van dienst, deze waagden het soms, om nog bij dag, bij vallend water, al zwemmende een en ander aan te voeren, de militairen zond ik alsdan zo nabij de branding om het aangebrachte aan te nemen en verder te vervoeren.
Wij hebben opgemerkt dat het laag water overdag altoos 5 of 6 voeten ongeveer met het laag tij van de nacht verschilde; want wat zou het anders niet een geluk geweest zijn, indien wij bij dag enig goed van boord hadden kunnen halen, dit mocht ons nooit gelukken, dit moest altoos ’s avonds laat of bij nacht plaats hebben.
Op die wijze gelukte het mij een klein magazijntje te vormen; evenwel kwam er veel goed onbruikbaar aan, omdat het door zeewater gesleept had moeten worden; de voornaamste behoeften als: rijst, brood aardappelen, arak (opm: rijstbrandewijn) en genever, ontbraken ons, maar daarentegen hadden wij voornamelijk van mijn provisiën en van de particuliere provisiën van de kapitein, veel wijn, hammen, worst, bier, twee vaten meel, likeuren, boter, suiker, thee en diergelijken kunnen bijeenbrengen.
Het kostte mij veel moeite, om aan elk een te doen begrijpen, dat wij alles bij een, en tot gezamenlijk uitdeling houden moesten; liever zou elkeen zonder doorzicht voor zichzelf wat mede genomen hebben; de gevolgen daarvan zouden vreselijk geweest zijn.
Ik beproefde vertrouwen in de soldaat te stellen en een wacht van hen bij het magazijntje te laten; doch gebrek lijdende, resisteerden zij niet (opm: boden zij geen weerstand), en gingen zich in de drank te buiten; van dit ogenblik af hielden de passagiers ’s nachts wacht, om de twee uren losten zij elkander af; de predikant Veekmans geliefde wel de eerste wacht te betrekken; hij, aan wie natuurlijk alle militaire gestrengheid zeer vreemd moest wezen, onderwierp zich aan alles met gelatenheid en hij was mij steeds zo behulpzaam als zijn sukkelende gezondheid dit slechts toeliet; en van nu af werd ook een menagemeester aangesteld; deze was de conducteur Torreman, aan hem werd gegeven wat wij dagelijks uitdelen konden.
Zo lang wij het geluk hadden schildpadden te vinden, hetgeen slechts korte dagen duurde, hadden wij een tamelijk goede soep van half zoet en half zout water, later werd het eten ellendig; slechts ruim 10 à 12 pond rijst, mocht ik voor 140 monden uitdelen, met een ham of wat zout vlees, ongeveer 10 pond; jenever en arak was er nagenoeg niet, zo dat ik in den beginne weinig water hebbende, 2 à 3 maal daags, een teugje wijn als oorlam gaf, met een teugje water.
Het was zeer warm en ik had van de vroeger gevallen regen, water kunnen verzamelen, zo deelde ik water met wijn gemengd, of naar verkiezing der schipbreukelingen, drie maal daags water alleen, uit; elk een kwam volgens een naamlijst zijn oorlam drinken, vrouwen en kinderen daarvan niet uitgesloten. In den beginnen verzocht ik zelf mevrouw De Stuers mede present te zijn; zij kwam met de kinderen, die zich vrijmoedig tussen de militairen en zeelieden drongen – ons tweejarig dochtertje, gedragen op de arm van een soldaat, ontving, evenals alle anderen, wat drinkwater.
Dit een en ander was mogelijk de grond tot eerbied en ontzag voor de vrouwen, alsmede van regel en orde, waaraan ik het geluk had, alle schipbreukelingen te onderwerpen, daar bij gebreke van dien, het leven van niemand meer zeker was, en ofschoon het plekje koraalgrond der passagiers slechts 8 à 10 passen van dat der troepen verwijderd was, nimmer veroorloofde zich enige militair of matroos op ons plekje te komen, of hij meldde zich beleefd aan, als het was om het een of ander te verzoeken of om stukjes van afgerookte sigaret op te zoeken.
Na vruchteloos op de 7e mei te hebben beproefd een sloep naar Amboina te zenden, had ik sedert onophoudelijk met de commandant Lammleth overwogen, wat al het beste zoude kunnen aangewend, om onze toestand althans ergens te doen kennen, want gelukte ons zulks niet, konden wij ons voor verloren houden; immers, waar of wanneer zoude men op het denkbeeld hebben kunnen komen, dat wij schipbreuk geleden hadden, waar zou men ons gaan opzoeken! Wanneer zou men ons op dit ellendig, laag, nagenoeg ongenaakbaar punt ontdekken?
Horsburgh directorij werd nogmaals met aandacht door mij ingezien, en wij besloten onze beste sloep (wij hadden er slechts twee; de andere was zwak) naar Delhi te zenden, want had dezelve het geluk aldaar aan te komen, het geen wind en stroom scheen te moeten begunstigen, konden wij hopen, door een der zuid-walvisvangers gered te worden, of dat van dààr door dezelfde sloep of een ingehuurd inlands vaartuig, onze positie op Bima (opm: op Soembawa) of op Java spoedig konde worden bekend gemaakt.
Het scheepsvolk en de militairen, die ik op het dek bij een liet komen, onze voornemens mededelende, en met de kaart in de hand de zaak beduidende, waren hiermede in hun schik en verzochten dat ik zelf zoude medegaan, zoveel vertrouwen stelde elk een in de goede uitslag van deze tocht.
Ik besloot de luitenant Rauws te zenden, omdat ik voor de goede orde op het rif meer nodig was, en mijn vrouw daar en boven vast besloten had mij niet alleen te zullen laten vertrekken.
Ten einde aan deze onderneming een zo veel mogelijk goede uitkomst te verzekeren, alzo het mij bekend was, dat op Delhi zonder geld niet veel te verrichten zoude zijn, stelde ik aan de passagiers voor, om de luitenant Rauws en de 1e stuurman Muller van geld te voorzien. Onmiddellijk droeg elk een het zijne daartoe bij. Ik aan goud NLG 300, aan bankpapier NLG 1.200, dominee Veekmans aan banknoten zilver NLG 750, de heer ingenieur Van der Dussen NLG 100 aan goud, de heer Van Spreeuwenburg aan banknoten zilver NLG 170, aan harde specie NLG 64; de officier van gezondheid 3e klasse Hollander NLG 125 aan bankpapier, en ook mevrouw De Stuers een snoer fijne paarlen en drie juwelen ringen. De kapitein Lammleth heeft mij gezegd ook nog enig geld te hebben medegegeven.
Aan de Portugese gezaghebber, schreef ik een Franse en Engelse brief, om hem onze toestand bekend te maken, en gaf hem te kennen dat, bij aldien de mede gegevene middelen niet toereikend mochten zijn, mijn gouvernement te Batavia zeer zeker ruimschoots de kosten vergoeden zoude, die ter onze redding aangewend mochten worden.
Een aller gunstigst weder vergezelde onze sloep, en de volgende dagen waren naar onze berekening ook nog gunstig genoeg, om te kunnen hopen, dat de sloep de 15 à 16 te Delhi zoude kunnen wezen. De ijver welke de luitenant Rauws en de 1e stuurman Muller voor die onderneming aan de dag legden is aller prijzenswaardigst; helaas! wij weten tot onze smart nog niet, welk lot aan deze sloep en de braven, welke daarmede zijn vertrokken ten deel is geworden. Hoe wisselvallig moesten niet deze eerste, ter onzer redding aangewende middelen beschouwd worden!
Niemand meer dan ik was daarvan overtuigd, hoezeer ik er niets van liet blijken, en ik was daarom op andere middelen bedacht. In de eerste plaats verzocht ik de commandant, kleine vlotjes te vervaardigen, daarop een soort van mast goed vast te maken, waaraan ik een stuk Nederlandse vlag had doen hechten en onder dezelve een goed dicht gekurkte fles had laten hangen, waarin een in het Maleis en Hollands geschreven briefje was besloten, onze toestand bekend makende, en aan inlandse met ons bevriende hoofden of zelfs aan rovers bijstand verzoekende of onze toestand te doen kennen aan het meest nabij zijnde Nederlandse etablissement, waarvoor een beloning werd toegezegd
Toen eenmaal geen schildpadden meer gevangen werden, die ons gedurende enige dagen tot voedsel hadden gestrekt, was het volk neerslachtig: van de sobere en zo scherp toegediende uitdelingen uit mijn kleine voorraad, werd aan het levensonderhoud slechts ten halve voldaan; elk een was derhalve bedacht, om meer voedsel te zoeken; bij het vallen van het water ging dan ook al wat nog slechts schoenen of met touwen aaneen gebonden zolen aan de voeten had, om wat op te sporen. Allengskens werd dan ook een en ander aangebracht, en met zeewater en een weinig boter, die ik verstrekken konde, bereid: men vond grote zeeoesters, krabben, zwarte tripang en enkele keren wat zeepaling, die zich onder rotsklompen verscholen hield. De oesters werden het meest gevangen, en door de soldaten nog al met smaak gegeten, hoewel dezelve aanvankelijk diarrhé en bij anderen hevige kolieken veroorzaakten; velen hadden er een wezenlijke afkeer van; ik had getracht om er soep van te laten koken, maar de reuk was voor allen walgend.
Bij het opsporen van middelen tot onderhoud, is mij dikmaals gebleken, dat de soldaat die een inlandse vrouw bij zich had, er verreweg het beste aan toe was: wanneer deze zijn benen gekwetst of door hitte, ongemakken en ongenoegzaam voedsel afgemat en moedeloos op de harde koraalplaat nederliggende, de moed ontzonken was, om voor zich zelf te zorgen, ontzagen die arme vrouwen geen moeite, hoe groot, om aan de soldaat iets aan te brengen. Zij waren soms lang vóór dat een enig soldaat het nog wagen durfde bij maanlicht of vóór het aanbreken van de dag reeds tot aan de armen in het water met lange stokken, en kwamen nimmer terug zonder enige buit en zonder dan zelf nog enige verpozing te nemen, werd eerst het opgespoorde toebereid, en aan de soldaat toegediend, voor zich zelve altoos zeer weinig besparende; de natuurlijke sobrieteit (opm: matigheid) van de inlander maakte deze in ’t algemeen oneindig geschikter dan de Europeanen, om kommer, ellende en gebrek door te staan.
Ik had besloten dat onze nog overblijvende sloep tot een of ander einde moest gebruikt worden, want als reddingsmiddel was ons deszelve geheel onnodig, daar slechts 6 à 8 man er in konden zijn.
Met het aanbouwen van een platbooms vaartuig was ik sedert enige dagen bedacht: ik had daarmede verscheidene oogmerken: eerstelijk om de hoop op redding meer bij de schipbreukelingen te onderhouden, en hen alzo meer en meer aan de orde te onderwerpen en omdat ik daarin een middel vond om met spaarzaamheid voort te kunnen gaan in de uitdeling van levensmiddelen, want ik wierd herhaaldelijk aangezocht om wat meer uit te delen: mijn antwoord was dan altoos, wat wij met een vaartuig doen zouden, zo wij het gereed hebbende, er niet enige proviand in konden doen, waarmede genoegen genomen, althans genoegen genomen moest worden.
Na vele, hoewel niet gevaarlijke zieken te hebben gehad, verloren wij toch eerst de 14e mei een onzer schipbreukelingen, het was een inlands matroos, die in de eerste dagen veel geleden hebbende, door gebrek aan zoet water, later niet meer op zijn verhaal had kunnen komen: ik liet hem, ’s morgens heel vroeg, op een plank gebonden, met het vallend water naar zee drijven, want aarde was er niet, waarin men hem zoude hebben kunnen begraven.
Tot de 15e mei was het gelukt mijn paarden in leven te houden, hoewel nagenoeg geen voedsel en slechts zelden een weinig regenwater gehad hebbende. Het vlees werd smakelijk genuttigd, hoewel mager zijnde; een gedeelte werd ingezouten of tot dingding gedroogd.
Aan de kleinste strohalm houdt zich de drenkeling, zegt men, vast, en overal meent de schipbreukeling redding en verlossing te ontwaren; zo was het ook met ons op de koraalklip gelegen. Eens op een schone namiddag toen geen enkel wolkje de lucht benevelde, meenden enige matrozen, geheel in de verte, een aantal prauwen te zien: de illusie was wezenlijk treffend. In het westen van onze koraalplaat verhieven zich zeer hoge en scherpe rotsklippen, die men bij ene niet heldere lucht nimmer makkelijk ontwaren konde; de zich daartegen brekende hoge golven, door de zon beschenen, hadden het voorkomen van sneeuw witte zeilen, zo dat wij allen wezenlijk dachten prauwen te zien; het was alleen de onbeweeglijkheid dier zogenaamde vaartuigen, die ons onze begoocheling eindelijk deed inzien.
De avond tevoren tegen 8 uren waren de schipbreukelingen eensklaps door een andere vertoning opgewekt geworden; van het wrak van het stoomschip, waarop enige matrozen de wacht hadden, ging een hoera op: wij vlogen allen onze hutten uit, om te weten wat dit betekende konde, want wij zagen niets.
Eerst ’s anderen daags konden wij te weten krijgen, dat men in de verte het licht van een vaartuig meende gezien te hebben, hetgeen van achteren (opm: achteraf) bleek niets anders te hebben kunnen zijn als enige sterren, die zich verplaatsende, lange tijd op dezelfde plaats in de lucht hadden blijven zweven.
De commandant Lammleth bleef geloven, dat het niet wel mogelijk zijn zoude met onze sloep, Amboina, Boeroe of Amblaw te bereiken. De militairen en zeelieden vroegen mij intussen dikwijls of wij de sloep niet derwaarts zenden konden of ergens anders; daarom had ik het plan gevormd, om dezelve over Bouton, naar Bonthain of Boeloecomba te doen vertrekken, om langs die weg onze toestand te Makkasser te doen kennen; niet dat ik geloofde het mogelijk was, dat die tocht zo gemakkelijk ondernomen kon worden, of dat wij met deze moesson van daar zo spoedig, als onze toestand vorderde, enige hulp zouden kunnen verlangen, maar alleen om dus doende aan de wens der massa te voldoen en onze positie te Batavia bekend te doen zijn. Een oude zeebeschrijving van de Schout-bij-Nacht Stavorinus had mij in staat gesteld een volledige nota op te maken, om te worden mede gegeven, zo aan die tocht enig gevolg gegeven werd.
De 18e mei was het zeer hoog tij met volle maan: de wind woei fel, ik vreesde ons droog plekje onder water te zullen zien. Met de grootste bekommering observeerde ik de rijzing van het water; gelukkig kwam het zo hoog niet. Des nachts daarop zwaaide het schip geheel om, en ging dwars liggen; het had van dat ogenblik veel te lijden van de branding, korte dagen daarna brak het door midden, waardoor meestal mijne en de goederen van anderen in de golven verdwenen. Het was ons echter gelukt om nog vooraf een groot gedeelte greine planken aan wal te brengen, ten einde een aanvang te maken met de bouw van een vlot of zogenaamd platbooms vaartuig.
’s Namiddags liet mij de onder-machinist Mosselman, die reeds enige dagen ziek was en voor wie ik, uit hoofde van zijn uiterst, zo veel mogelijk oplettendheid heb gehad, verzoeken bij hem te komen. Hij verhaalde mij, dat hij enig geld bezat en verzocht mij hetzelve van hem in bewaring te willen nemen en daarmede te doen, zo als ik goed zoude vinden. Ik vroeg hem of hij in Nederland, of op Java, geen betrekkingen had nagelaten, in welke hij belang stelde. Hij zei mij, dat zijn vrouw woonachtig was te Amsterdam, en hij voor haar delegeerde.
Met moeite reikte hij mij een koker met papier geld en een zakje met harde munt toe; het laatste moest ik hem teruggeven, om dat ik niet wist, in geval wij al gered wierden, het mogelijk zoude zijn, iets dat gewicht had mede te kunnen nemen, hem tevens de toezegging gevende, dat ik mijn best doen zoude het bankpapier te redden, mij echter daarvoor niet verantwoordelijk kunnende stellen, in geval hetzelve door het zeewater mogelijk bedorven geraakte. Ik zag, in mijn hut terug gekeerd, de koker na, in tegenwoordigheid van de predikant Veekmans, en de gewezen secretaris Van Spreeuwenburg, en bevond daar in te zijn aan banknoten zilver NLG 375 en idem koper NLG 400. Onze dagen verliepen langzaam en in een zekere moedeloosheid, waaraan weinig te verhelpen was, daar onze toestand dit mede bracht.
Mijne vrouw bleef tamelijk gezond, hoewel er vervallen en vermoeid uit ziende; zij was zeer van de zon verbrand en leed veel. Ik bewonderde, onder dit alles, hare gelatenheid, zij was met alles tevreden, zij monterde somwijlen zelfs anderen op, en had de moed om nu en dan te schrijven en aantekeningen voor haren aanbeden vader te houden, wiens verjaardag toen nabij was. Ook onze kinderen bleven boven verwachting gezond; zij hadden geen schoenen meer aan de voeten, doch verwijderden zich bij laag water desalniettemin, soms verre van ons met hun drieën enige schelpen zoekende, op stukjes hout lopende, waaraan men de vorm van de voet gaf, die een der matrozen voor een sigaar of voor een dronk water of wijn vervaardigde. Onze levenswijze, evenals die der soldaten en matrozen had een geregelde, maar vreselijk eentonige gang.
Ik was bij alle uitdelingen tegenwoordig, hetzij die voor ons of voor de overige schipbreukelingen plaats hadden. Geen druppel water mocht buiten mijn toestemming verstrekt worden.
Ik proefde alle middagen de soep der menage, die soms tamelijk eetbaar was, maar mij dikwijls walgde, hetgeen ik niet liet blijken; de soldaten en matrozen gebruikten dezelve met smaak. Onze hut of verblijfplaats was zeer nauw, niet hoog, en gloeiend warm overdag; de lengte derzelve was slechts 4 Nederlandse ellen, de breedte twee en een half el, de hoogte een en een half el en daarin moesten wij met 13 slapen, overdag verenigden wij de overige passagiers, zo goed mogelijk binnen en buiten die hut. Er heerste te midden van dit alles zindelijkheid en orde. De jeugdige echtgenote van de heer Van Spreeuwenburg was ons van veel dienst. Te Batavia geboren wist zij zich in alles volkomen te schikken, en nam met alles genoegen; ook begreep zij onze toestand; zij ontzag zich niet, om uren lang bij een open vuur in de brandende zon te zitten, wanneer koffie of thee voor ons gemaakt werd, want het water was van aard reeds afschuwelijk genoeg van kleur en reuk, om de zorg te veronachtzamen, dat dezelve verder niet bedorven of de aan ons zo matig toegediende portie thee of koffie ontnomen werd door deze of gene inlander; want zij zouden zich niet ontzien hebben, om voor zogenaamd zoet water, wat zee water in de plaats te doen.
Hoe walgend somwijlen ons voedsel was, verwonderde ik mij hoe mijn vrouw en kinderen het konden eten en somwijlen zelfs enige dingen met smaak. Ten aanzien van deze dierbare betrekkingen en de overige passagiers in ‘t algemeen, moest ik nu even gelijk dit met de troepen en zeelieden reeds van den beginne af had plaats gehad, streng in de uitdelingen zijn; mijne kinderen moest ik soms, hoe smartelijk mij dit ook viel, een en ander ontzeggen, als zij hongerden naar een stukje zwarte, harde, muffe beschuit of iets anders; doch hoe gelukkig waren zij, als zij het bekwamen. Tevreden en genoeglijk verwijderden zij zich dan van mij; meermalen heb ik aldus voor hen en de soldaat, mijn boezem voor alle mededogenheid moeten sluiten, want ik had voor beginsel aangenomen, voor allen hetzelfde te zijn. Waagde ik, op een wat verheven rotsklomp enigszins afgezonderd gezeten, allerwege door zee omgeven, en door het verdovend gedruis van de branding tot weemoed gestemd, mijne kinderen gelukkig en zonder bekommering naar schelpen ziende zoeken; en mijne vrouw hare godsdienstige blikken in stilte ten hemel ziende wenden, waagde ik het dan eens mijne gedachten in de toekomst te vestigen, O! dan scheen mij voorwaar de minste hoop op redding verloren en wat moest het lot mijner vrouw in die positie op deze fatale dorre, naakte rots worden! Zonder het geringste wat in zulk een toestand vereist wordt, zonder geneesmiddelen, zonder een bekwame geneesheer, om haar als dan te kunnen bijstaan, zonder zelf een plekje droge grond om bij een onverhoopt ongeluk hare overblijfselen ter ruste te kunnen leggen.
Bij haar die zo zeer gelaten was en nimmer met de geringste klachten, met het geringste blijk van ontevredenheid, mijn reeds zo pijnlijke toestand kwam bezwaren, vond ik troost en opbeuring, want op mij had elk een zijn vertrouwen, en zijne hoop gevestigd. Op mij rustte alles. Dit vertrouwen vereerde mij zeer en maakte mij tot alle buitengewone inspanning in staat. Elk een deelde mij zijn gedachten mede, hoe zonderling die soms ook waren. Ik hoorde alles met geduld aan, en deed tot onze redding niets, dat niet algemeen bijval vond; zo werd dan ook nu, de sinds enige dagen naar de vijf ten oosten van ons gelegen eilandjes geprojecteerde onderzoekingsreis op de 22e mei ondernomen, waartoe zich de heer Van Spreeuwenburg, gewezen assistent-resident op Java, vrijwillig aanbood, alsmede ook de conducteur der artillerie Derks.
Ik hield hen voor, dat deze tocht, met een zwakke boot, die twee maal door de branding heen moest gaan, en bij de onbekendheid of deze eilanden al dan niet waren bewoond, en ons al dan niet vijandig waren, een gevaarlijke onderneming was; dan niets hield deze moedige mannen terug. Stuurman Kash stuurde de boot. Na 36 uur afwezens keerden onze reizigers tot ons aller innige vreugde terug, want wij waren ongerust, omdat wij meenden dat het mogelijk ware geweest spoediger terug te zijn. Op het gezicht van een paar klappernoten, enige groene bladeren en wilde bloemen, was mijn vrouw verrukt ; haar ogen hadden geleden door de zon, die op de koraalgrond scheen; met nu wat groens te betasten, en zich daarmee te bestrijken, voelde zij zich recht gelukkig.
Ik maakte de schipbreukelingen allen met de uitkomst bekend, om dat er ongelukkig tegen die tijd oneensgezindheid tussen zeelieden en militairen begon te bestaan, waaraan ik een einde meende te moeten maken, en waartoe mij de terugkomst van de sloep een geschikte gelegenheid aanbood, door goed te keuren, te belonen en mededeelzaam te zijn.
Wij hadden het geluk te ondervinden, dat daarna de eensgezindheid geen ogenblik meer gestoord werd.
Ik heb de eer Uwe Excellentie hier bij aan te bieden afschrift van het bedoelde stuk. Nu eenmaal de bezeildheid van onze kleine sloep bekend zijnde, meende de moedige stuurman Kash, dat daarmee alle tochten ondernomen konden worden; dit geraakte weldra onder militairen en zeelieden bekend, en het enige waarvan men een uitkomst hopen konde. “s Avonds ten 10 ure, toen ik mijn ronde maakte, vond ik enige onder-officieren met de stuurman Kash, de bootsman en de machinisten bijeen zitten, zij zeiden mij dat zij mij gaarne wensten te spreken, en vroegen mij, wat ik er over dacht, indien er zich mannen van moed opdeden om met deze sloep naar Amboina te zeilen.
Ik zeide hen, dat ik zulk een voorstel kordaat vond, maar hen verklaren moest, dat de commandant Lammleth mij herhaaldelijk te kennen had gegeven, zulk een expeditie niet dan met weinig hoop op een goede uitkomst geschieden konde, en ik alzo op mij alleen de verantwoordelijkheid van zulk een gewaagde onderneming niet durfde te laden.
’s Anderendaags werd mij dit verzoek weder algemeen gedaan, en ik besloot onmiddellijk aantekening te houden van al ’t geen plaats had gehad; liet de commandant Lammleth, de stuurman Kash en de bootsman bij mij komen en verenigde ook alle passagiers bij mij.
Wij hadden twee zeekaarten; de lengte en breedte op beiden van het vermoedelijke punt waar wij ons bevonden werd geconfronteerd, en op weinige minuten na accoord bevonden zijnde, ging ik daarvan af om te bewijzen dat de sloep meer door de stromen kon worden afgezet, dan de afstand van de Lucipara’s naar Amboina in zeemijlen bedroeg, om dan nog niet Boeroe mis te lopen, en dat wanneer wij slechts te Boeroe onze toestand konden doen bekend worden, er vermoedelijk van dáár gelegenheid naar Amboina zijn zoude.
Na enige oordeelkundige en andere min oordeelkundige aanmerkingen te hebben vernomen, werd tot de tocht besloten; buitendien zou ik verkeerd gehandeld hebben, daarin niet toe te geven en aan enige timide overwegingen gehoor te geven, om dat ik zelf niet de gene was, die iemand tot een gevaarlijke onderneming aanspoorde, maar de volvoering daarvan, mij als het ware geheel vrijwillig werd aangeboden, en het ten anderen, bij zeelieden en militairen een zeer verkeerde indruk zoude gemaakt hebben, door niet te doen wat zij allen wensten, te meer daar het niet op onuitvoerlijke gronden berustte, want ik meende gehoord te hebben, dat eens een Engelsman met een sloep van Amboina naar Soerabaija gezeild en geroeid en aldaar gelukkig aangekomen was.
Ik besloot dan om de tocht te doen ondernemen en liet de sloep zo goed mogelijk met repen koper voorzien, wat hoger maken voor de zeeën, en een klein tentje daarop aanbrengen, op dat des nachts de man, die niet aan het roer was, droog zou kunnen zijn, hetgeen ook noodzakelijk was voor de kleine uitrusting die ik mede gaf.
Om aan deze expeditie, in het belang onzer redding, alle mogelijke kansen van goede uitkomst te verzekeren, had ik de voorzorg gebruikt om zes in het Maleis en Hollands geschreven briefjes te vervaardigen, waarbij onze toestand werd bekend gesteld, en een geldelijke beloning toegezegd aan de genen, die onze positie het eerst aan een der Nederlandse gezaghebbers, waar dit ook was, zoude bekend maken; want het was veel waarschijnlijker, dat de sloep ergens op strand, dan wel op Amboina zelf konde terecht komen, en de matrozen alsdan mogelijk zouden verspreid worden en uiteen geraken. Van dit briefje voorzien, dat ik in lood en daarna geteerd linnen had ingepakt en aan een ieder der inlandse matrozen om de hals had gebonden, en door hen als djimat liet beschouwen, zou bij het verloren gaan van de sloep, mogelijk nog een of ander terecht komen.
De 26e ’s morgens ten 7 ure bij vallend water, stak de sloep af. De stuurman Kash was van een brief van mij aan de te Ambonia gezagvoerende ambtenaar voorzien. Onze wensen en onze blikken volgden lang dit bootje. Tot dusverre hadden wij N.O.O. of Z.O. wind gehad.
Eensklaps waaide dezelve uit het westen en bleef de gehele dag aanhouden, hetgeen wij als een bijzonder goed voorteken beschouwden; want hierdoor had de sloep gelegenheid veel oostwaarts op te halen. De volgende dag werd in het oosten van ons een vaartuig gezien. Een algemeen hoera verhief zich allerwege, en tranen van ontroering en van blijdschap werden door velen gestort. De commandant was de avond te voren nog eens naar het wrak gegaan om de aanvoering van hout voor ons vlot te bespoedigen, en kwam ademloos door de branding heen, ons onze redding aankondigen. Van ons plekje onderscheidde men allengskens meer en meer en eindelijk alle zeilen; van het wrak meende men de romp duidelijk te hebben kunnen zien en onderscheiden.
Met ongeduld verbeidde men het ogenblik dat het vaartuig ons meer zou naderen; maar tot innige smart en teleurstelling van allen, zag men het allengskens afhouden, om niet op de vijf kleine eilandjes te vervallen. ’s Avonds en ’s nachts liet ik een groot vuur onderhouden. Wij vleiden ons, ’s anderendaags het vaartuig weder te zien; dat het slechts bij avond afgehouden had, omdat de dag te ver verlopen was, om de gevaarlijke bank goed te hebben kunnen verkennen.
Het was nauwelijks dag of elkeen liet zijne blikken over de gezichteinder rondgaan, om het vaartuig weder te zien, maar het verscheen niet weder. De moedeloosheid en verslagenheid van allen was groot, en velen vreesden dat nu geen redding meer mogelijk was. Men moet in de positie zijn, waarin wij ons hebben bevonden, om te kunnen gevoelen wat het is, de hoop op redding zo nabij en verwezenlijkt, eensklaps geheel vernietigd te zien.
Tot de 7e juni daarvolgende viel bij ons niets bijzonders voor; alleen leed mijn echtgenote in die tussentijd vreselijk aan krampen; ik bracht de ganse nacht in de grootste ongerustheid door: Zij lag ellendig; wij hadden geen geneesmiddelen, zij smeekte om enige verzachting en verlichting, die men haar niet verlenen konde; – de volgende morgen waren de pijnen bedaard, maar zij was zeer afgemat.
Ik liet druk werken aan ons vlot of platboomd vaartuig; dagelijks was men met tien man daaraan bezig, waarvoor ’s avonds aan ieder man een buitengewoon oorlam wijn, een sigaar en gezamenlijk voor allen ¼ pond sago gegeven werd, waarvan wat soep met zee oesters werd gekookt, terwijl wij bij corvees overal op de koraalplaat rond gingen om stukken hout van het wrak die aangespoeld waren, op te zoeken, om vuur te maken, en er het ijzer van te gebruiken.
’s Namiddags ten 3 ure, mij met de heer Van Spreeuwenburg bij het werk bevindende, zagen wij eensklaps geheel onverwachts in het oosten een vaartuig, dat koers naar ons stelde en meer en meer naderde, wij erkenden duidelijk dat het een brik was. Een levendige vreugde kreet verhief zich allerwege, die evenwel nu en dan getemperd werd bij de herinnering aan de teleurstelling welke wij vroeger ondervonden hadden. Ik spoedde mij naar mijn vrouw en de overige passagiers om de plaats aan te wijzen, waar het vaartuig zichtbaar was; mijn vrouw was nog niet geheel hersteld, en ik geleidde haar over de moeilijke koraalplaat naar een punt, waar zij het vaartuig goed zien konde; zij vroeg mij herhaaldelijk of dit vaartuig ons zien zoude. Ik twijfelde zelf daaraan, totdat eensklaps een kanonschot, door nog twee anderen bij tussenpozingen van een paar minuten gevolgd, mij de vaste hoop gaven, dat dit een vaartuig was ter onzer redding, mogelijk wel ten gevolge van de gelukkige aankomst onzer sloep in Amboina afgezonden.
De richting die het bleef houden, de kanonschoten, die het nu en dan bleef doen, liet bij niemand de geringste twijfel meer over, of onze redding was nabij.
De matrozen en soldaten kwamen mij met die gebeurtenis geluk wensen; ik stemde in hun verzoek toe, om een goede uitdeling rijst en een dubbel ration wijn te verstrekken.
’s Avonds liet ik weder een groot vuur aanleggen, en de gehele nacht onderhouden. In ons bivak heerste ’s nachts de grootste stilte; het was alsof elkeen, een voorgevoel had, dat zich het vaartuig moest blijven aankondigen door kanonschoten; en wezenlijk om de twee uren werd elkeen hierin allergelukkigst bevestigd: soms waren de schoten wat dof, soms wat helderder, naar gelang van de verdere of kortere afstand van het vaartuig; men hoorde dan eens een kreet “een kanonschot”, en daarop heerste weder de grootste stilte.
De dag van de 8e was nog niet aangebroken of elkeen trachtte het vaartuig op de gezichteinder door rondgaande blikken weder op te zoeken. Wanneer ik het zeggen mag, zo bleef ik, hoe zeer ook bij mij de vaste overtuiging bestond, dat bedoeld vaartuig wezenlijk een ter onzer redding afgezonden vaartuig was, niet te min aan de mogelijkheid twijfelen, dat wij in onze hoop misschien andermaal teleurgesteld konden worden, om dat ik hetzelve bij de eerste aanblik niet waarnam; zo dringend voelde ik in mij de noodzakelijkheid, dat mijne vrouw en de overige schipbreukelingen spoedig gered wierden, dat ik toen ik daaraan niet meer twijfelen kon, mij nog niet verzekerd gevoelde, want nu moest ons het weder gunstig zijn, om niet in de branding met de sloepen om te komen en allen behoorlijk aan boord te kunnen geraken. Tegen acht uren, ’s morgens de 8e juni, was de oorlogs-brik duidelijk in het gezicht van onze klip, en zond een harer sloepen naar ons af. Ik spoedde mij om een man met een vlag tegen de branding te plaatsen, ten einde aan dezelve het minst gevaarlijke ontschepings-punt aan te wijzen; dit bleek weldra niet nodig te zijn, want tot onzer aller vreugde was stuurman Kash in de sloep, met een officier, zo dat ik dan ook niet twijfelde of de bedoelde brik was de NAUTILUS, die in Amboina gestationeerd is.
Wij ontvingen de luitenant Vieweg, eerste officier aan boord van gemelde oorlogsbrik, met een onbeschrijfelijke vreugde. Mijn vrouw drukte hem de hand, doch te zeer ontroerd was zij niet in staat een woord te spreken; mijn kinderen deden hem een menigte vragen. De luitenant Vieweg overhandigde mij een brief van de ambtenaar, die te Amboina het gezag voerde.
Ik vernam dat de stuurman Kash in de tijd van 5 dagen en 5 nachten het traject naar Amboina had afgelegd, en het geluk had gehad binnen de baai te komen, zonder nog te weten waar hij was.
Men kon niet begrijpen, hoe het hem had kunnen gelukken die tocht met zulk een schier ongelofelijke uitkomst te volbrengen.
De brief van de assistent resident Köhler onderrichtte mij, hoe zich alles ter onzer redding zo voorspoedig had toegedragen. Onmiddellijk nadat onze ramp bekend was, spoedde zich de luitenant Muller, commandant van de NAUTILUS, om zijn afgetuigd vaartuig weder in orde te brengen; dit geschiedde in de nacht onder een hevige stortregen; dan niets ontmoedigde deze wakkere zeeman, om door zijn officieren en zijn gewillige equipage ondersteund, deze taak te volbrengen. ’s Morgens van de 1e juli ging hij onder zeil, doch werd de 2e buiten de baai van zulk een hevige storm belopen, dat hij voorzichtigheidshalve binnen de baai terugkeerde, want zijn tuig was te oud en niet genoeg aangezet om iets van belang te kunnen wagen. De 3e weder onder zeil gegaan zijnde gelukt het hem, zo als wij gezien hebben, ons de 7e van zijn nabijheid te doen blijken.
De zee was te hoog, de branding te woest om de 8e te kunnen inschepen: Ik verzocht de luitenant Vieweg aan de commandant te zeggen, dat zo het de volgende morgen naar zijn begrip goed weder was, om ons te redden, een kanonschot het signaal zoude zijn, en dat ik zorgen zou dat de inscheping met orde zoude plaats hebben.
Ik verzamelde al de schipbreukelingen, deelde hun mede, dat wij de volgende morgen mogelijk zouden gered worden, dat bij het inschepen de meeste orde moest heersen, daar anders vele ongelukken te wachten waren.
Ik had honderd en in de veertig nummers van papier vervaardigd, en liet ieder trekken, tevens aan allen te kennen gevende, dat elkeen volgens zijn nummer zou opkomen, en dus de laagste nummers het eerst aan de beurt waren, dat het aan ieder persoon, man of vrouw, geoorloofd was, om een pakje goed ter grootte van een ransel mede te nemen, zonder meer. ’s Namiddags kwam ook het particulier schip de ERICH opzetten, dat almede bij gebrek van een ander oorlogsvaartuig ter onzer redding was ingehuurd. Deze maatregel was aller doelmatigst, want anders zouden wij mogelijk na verloop van verscheidene dagen eerst allen gered hebben kunnen zijn, alzo niet veel mensen tegelijk in de schepen konde opgenomen worden.
Aan boord van de ERICH bevond zich de magistraat en fiscaal van Amboina, de heer De Riemer, die verzocht had mede te gaan, ten einde zo mogelijk ons behulpzaam te zijn.
Maar te midden der blijdschap, welke elkeen bezielde, had een bedroevend voorval plaats. De machinist Mosselman, waarvan ik hiervoren gesproken heb, was de 8e overleden; hij werd op een stuk plank, in linnen genaaid gelegd en op enige honderden passen onder de wind aan de golven ten prooi gegeven. Deze man had veel geleden, maar gebrek aan alles hebbende, was zijn behoud onmogelijk. Tot welke weemoedige aanmerkingen, gaf deze omstandigheid, op zulk een ogenblik, en op zulk een plaats niet aanleiding!
’s Morgens ten 7 ure van de 9e juni werd, onder tamelijk gunstig weder, het seinschot van de NAUTILUS gedaan, waarop de sloepen van boord staken, in de ene bevond zich de luitenant Vieweg, in de andere de luitenant der marine Motta; de ERICH zond mede haar sloepen af.
De dames met de kinderen en de overige passagiers, liet ik het allereerst inschepen. Ik vroeg enige mensen om mijn vrouw en mijn kinderen te dragen; allen gezamenlijk zo militairen als zeelieden boden zich daartoe onmiddellijk aan. Ik gaf de voorkeur aan vier matrozen, om mijn vrouw op een stoel te dragen; zij had veel geleden, maar spande nu buitengewoon veel kracht in, om aan nieuwe gevaren het hoofd te bieden en over haar kinderen te waken. Deze zag zij vooraf gaan, en volgde toen zelf gerust.
Aan ons drank- en vivres (opm: levensmiddelen) magazijntje had ik enige zeer ordelijke militairen geplaatst, om, terwijl ik mij naar de branding begaf om de eerste inscheping te bewerkstelligen, niemand zich zoude kunnen te buiten gaan in de drank. Ik volgde mijn vrouw en kinderen; zij kwamen gelukkig aan boord; de branding was hevig, onze bonne slechts weinige minuten later komende, kwam reeds te laat om met de eerste bezending sloepen te kunnen vertrekken, want door te lang in de branding te blijven sloegen de sloepen om of geraakten vol water. Met groot gevaar om te zinken kwam de sloep, waarin mijn vrouw en kinderen, en enige andere passagiers waren, aan boord; er was door de moeilijke zee en branding meer water in de sloep gekomen dan er uit geschept kon worden.
Het aan boord komen was gevaarlijk. Speciaal voor mijn vrouw in haar toestand. Zij verliet de sloep niet, dan toen zij haar kinderen overgebracht zag; nu volgde zij ook, kwam gelukkig op het dek, maar viel daar, van aandoening en vermoeienis, bewusteloos en afgemat neder. Door de hartelijke zorg en oplettendheid van de commandant Muller en zijn officier van gezondheid Van der Hoeve kwam zij weder bij, maar ongerust over mij, hoewel ik haar gewaarschuwd had, dat ik de laatste op het rif zou blijven, ten einde de inscheping van alle schipbreukelingen te besturen, en vooral voor de zieken te doen zorgen, want elkeen had zo veel met zich zelf te doen om aan boord van de sloepen te komen, dat men aan anderen weinig dacht en zelf gevoelloos was voor het gevaar, waarin anderen verkeerden; want zonder de herhaalde edele inspanningen van de commandant van de stoomboot Lammleth, die steeds trouw aan mijn zijde verbleef, en het geen ik het geluk had daartoe mede zelf bij te dragen, zouden zeker enige zieken en anderen het leven verloren hebben, want het waren de laatste 15 à 20 schreden, die het gevaarlijkst waren. Had men het geluk om in de tussenpozingen van een paar minuten, die er verliepen, alvorens de vreselijke golven zich met geweld tegen de rotsen opvolgden en kwamen breken, dien korten afstand te maken, en de sloep te bereiken, er in te springen of zich vast te houden, om tegen de kracht der golven wederstand te bieden, men konde zich als dan grotendeels gered rekenen; maar had men de sloep niet bereikt, zo sloeg men omver of men werd door het zeewater overdekt, en nauwelijks tot verhaal gekomen zijnde, kwam golfslag op golfslag de ongelukkigen teisteren, die geen hulp hebbende eindelijk zoude hebben moeten bezwijken.
Ik vond onze bonne en meer anderen, die in die toestand verkeerd hadden en de eerste sloepen niet hadden kunnen bereiken zich echter bij tijds achteruit begeven hadden, waar de golfslag minder gevoelig was, en dààr de terugkomst der sloepen afwachtende.
De gehele dag voeren de sloepen heen en weder, telkens een aantal schipbreukelingen medenemende. In het midden van de dag bij hoog water moest die operatie evenwel gestaakt worden, om dat de branding toen zo hevig was, dat de sloepen omsloegen en niet buiten de branding te brengen waren.
De zee met het vallend water enigszins bedaarder zijnde, werd alles ingespannen om met alle de aan het strand zijnde sloepen van de twee vaartuigen de laatste schipbreukelingen over te varen; dat getal bedroeg nog 40. Ik verdeelde dezelve nauwkeurig met de luitenant der marine Vieweg en liet dezelve naar de verschillende standpunten der sloepen gaan; dit alles liep (Marien, staat er liet of misschien liep?ja dus) gelukkig geregeld af, hoewel zich daarbij verscheidene zieken en vrouwen bevonden, die herhaaldelijk beproefd hadden om aan boord van de sloepen te komen, doch telkens om de hierboven vermelde redenen, hadden moeten terug keren.
Wij verloren slechts een man, zijnde een Javaanse matroos. Nu was het 5 uren ’s avonds de 9 juni. De brik had de ganse dag met talent gemanoeuvreerd, om het aan boord brengen der schipbreukelingen te begunstigen; zij had er ruim 100 aan boord; de ERICH een veertigtal. Op het rif bevond ik mij toen nog met de heer Van der Dussen, die mij niet had willen verlaten, benevens de commandant Lammleth, de sergeant-majoor Schwab en twee matrozen; de laatste sloep van de NAUTILUS zou terugkeren, om ons te halen maar wind, zee en branding verhieven zich zo sterk dat de vaartuigen moesten afhouden.
Ook de volgende dag, de 10e juni, was er om even vermelde redenen nòg geen mogelijkheid om een sloep uit te zetten; die van de NAUTILUS hadden buitendien te veel op de branding geleden, om nu anders dan bij stille zee gebruikt te kunnen worden.
Eerst de 11e juni, hoewel de zee nog zeer onstuimig en hoog was, een eigenschap van de Bandasche zee, waarin wij waren, en dus ook een hoge branding, werd echter onze redding beproefd. Door toedoen van de magistraat De Riemer waagde het de 2e stuurman van de ERICH met een sterke sloep naar ons toe te komen. De golven waren zo hoog in vergelijking met het lage punt, waar wij ons bevonden, dat ’s morgens tegen 8 uren de sloep met een zware brandingsgolf opgenomen, eensklaps aan strand of op het rif geworpen werd. Er was niet veel tijd te verliezen, want het water was wassend. Ik vroeg hem of hij zou durven ondernemen om ons naar de brik te brengen; hij beloofde het, zo zijn Javaanse roeiers kracht genoeg hadden, om de sloep door de branding te roeien: zij waren 8 man. Ik zeide hen enige geldelijke beloning toe, zo zij mij aan boord van de NAUTILUS brachten. Zij spanden alle hunne krachten in, en hoewel het aan boord hoogst moeilijk was, werd mij en mijn bij mij zijnde lotgenoten dit gemakkelijk gemaakt door het goed manoeuvreren van de brik. Men geliefde mij met een levendige en herhaalde hoera aan boord te verwelkomen.
Wij waren nu allen gered, maar wij hadden meest allen veel geleden. Mijn echtgenote vooral veel, zeer veel, en hoewel allen verenigd, zag ik voor haar de toekomst niet zonder bekommering tegemoet. Het mij toekomend salut werd gedaan; de commandant vroeg mijn bevelen. Ik aarzelde geen ogenblik om koers naar Amboina te doen nemen.
Had ik al een ogenblik het voornemen gehad bij de toestand van mijn echtgenote en na het totaal verlies van al onze goederen en provisiën vooreerst weder naar Batavia terug te keren, andere redenen noopten mij, welke ook onze positie was, mij naar mijn bestemmings plaats onmiddellijk te begeven. Wij genoten gedurende de overtocht de hartelijkste zorg en oplettendheid aan boord; maar honderd zielen meer op een brik, die al niet zeer groot is, maakte dat wij opgepropt waren en mijn vrouw op die korte overtocht weder veel te lijden had.
De deelneming waarmede ons alle ingezetenen van alle standen en rangen te Amboina de 12e juni ontvingen, is niet te beschrijven, want Amboina was in de verslagenheid wegens de ramp die ons getroffen had
Onze kinderen werden met aandoening beschouwd, omhelsd en naar de rijtuigen geleid. Wij namen onze intrek bij de assistent-resident Köhler. Deze hartelijke man en deszelfs echtgenote deden al wat mogelijk was om het geleden leed te verzachten
De 14e des morgens aanvaardde ik het gezag. Naar ziel en lichaam had ik veel geleden. Ik was bij die plechtigheid geroerd en werd het nog meer, toen een der aanwezigen, zijnde een onzer lotgenoten, de gewezen assistent-resident, de heer Van Spreeuwenburg, in diepe ontroering naar mij toesnelde, en mij omhelzende, tranen van innige aandoening stortte.
De volgende dag aanvaardde ik mede het militair bevel in de Molukkos.
Zeker zullen mij van de vreselijke ramp waarvan ik de bijzonderheden heb trachten te beschrijven, lange jaren de herinneringen bijblijven, maar mogen dezelve door bijkomende omstandigheden op gene grievende wijze nader worden opgewekt!
Een aangename voldoening blijft mij intussen overig dat ik namelijk mijn pogingen tot behoud van allen aangewend, met zulke gelukkige uitkomsten heb mogen bekroond zien, daar wij bij het schipbreuk lijden en bij de weder zo gevaarlijke inscheping, niemand dan een enkele man te betreuren hebben gehad. Zeelieden en militairen geliefden mij een blijk van erkentenis daarvoor aan te bieden. Uwe excellentie veroorlove mij hetzelve hierbij kopielijk over te leggen; voor mij zal zulk een geschrift tot een duurzaam en vererend aandenken strekken.
Had ik niet in afzonderlijke rapporten de vrijheid reeds genomen uwe excellentie de namen te doen kennen van al dezulken, die in de moeilijke omstandigheden, waarin wij ons bevonden hebben, nuttig zijn geweest, en goede diensten hebben bewezen, ik zoude het mij nu tot een plicht rekenen, zulks bij deze te doen; maar aan deze mijne verplichting heb ik reeds voldaan.
Ik heb bij het sluiten van dit verhaal alleen nog uwe excellentie om eerbiedige verschoning te vragen zo ik mogelijk in te veel bijzonderheden getreden ben, en haar aandacht alzo te lang heb bezig gehouden; dan uwe excellentie heeft mij altoos te veel blijken van welwillendheid gegeven en heeft gewis te veel deel genomen in het wedervaren van ruim 140 schipbreukelingen om niet te wensen met ledige bijzonderheden ten hunnen aanzien te worden bekend gemaakt.
De Stuers, luitenant kolonel
1838
JC 070238 Het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlands-Indie heeft, na behoorlijk onderzoek der zaak van de gewezen commandant van Zr.Ms. stoomschip WILLEM I, J.K.D. Lammleth, bij een uitvoerig gemotiveerde sententie van de 30e januari j.l. verklaard, dat de 1e luitenant honorair bij het op te richten corps mariniers Johannes Karel Daniel Lammleth, gewezen bevelhebber van Zr.Ms. stoomschip WILLEM I, zich wegens het verlies van gemeld vaartuig volkomen heeft verantwoord, en heeft dezelve vrij gesproken van alles schuld of plichtverzuim deswege en hem mitsdien ontheven van alle verdere vervolgingen te dezer zake, als mede van de kosten. De voormelde uitspraak is hoofdzakelijk gegrond geweest op de overwegingen, dat het verlies van Zr.Ms. meergemeld stoomschip WILLEM I alleen moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat de ligging der Lucipara-eilanden en reven op de daarvan bestaande kaarten, en speciaal op die van Horsburgh, en in 1833 uitgegeven, en welke door alle zeevarenden steeds wordt geraadpleegd en gevolgd, niet behoorlijk is geplaatst en bekend gesteld, zijnde het uit het gehouden onderzoek volkomen gebleken, dat de gezagvoerder Lammleth in de bepaling van de koers al die maatregelen van voorzichtigheid heeft in het werk gesteld, welke van een goede en getrouwe gezagvoerder van een Landsvaartuig konden verwacht worden.