Inloggen
J.C.J. VAN SPEYK - ID 10131


In dienst
Onder Nederlandse Vlag tussen:1834-06-17 / 1853-10-14 | Reden uitgevlagd: Verongelukt of vermist (zie final fate)

Identification Data

Bouwjaar: 1834
Categorie: Cargo vessel
Voorstuwing: Sailing Vessel
Type: Fregat
Material Hull: Wood
Construction Data

Scheepsbouwer: Fop Smit (Slikkerveer), Slikkerveer, Zuid-Holland, Netherlands
Delivery Date: 1834-00-00
Technical Data

Gross Tonnage: 274.00 lasts
 
Configuration Changes

Datum 00-00-1851
Type:
Omschrijving: Later als bark getuigd.

Zeebrieven en Turksche passen

Record type Zeebrief
Zeebrief jaar: 1834
Datum agenda: 1834-06-17
Register nr: 18340347
Scheepsnaam: J.C. VAN SPEIJK
Type: Fregat
Lasten: 274
Gebouwd in provincie: Zuid-Holland
Gebouwd in binnen- of buitenland: Binnenlands
Zeebrief / Turksche pas verzocht door: Smit, F.
Plaats: Kinderdijk
Kapitein op moment van verzoek: Lupcke, J.C.F.
Opmerkingen: Eerste zeebrief
Turksche pas verleend naar Batavia

Bekijk de overige zeebrieven / Turksche passen van dit schip
Ship History Data

Date/Name Ship 1834-06-17 J.C.J. VAN SPEYK
Manager: Fop Smit, Kinderdijk, Zuid-Holland, Netherlands
Eigenaar: Fop Smit, Kinderdijk, Zuid-Holland, Netherlands
Shareholder:
Homeport / Flag: Kinderdijk / Netherlands

Ship Events Data

1852-12-28: Damaged
Amsterdam, 15 februari. Het schip J.C.J. VAN SPEYK, kapt. Noltee, de 14e december met complete lading van Tagal (opm: Tegal, noordkust midden Java) naar Rotterdam vertrokken, is, volgens brief van Batavia van de 28e dito, lek te Batavia uit zee teruggekomen, en zou waarschijnlijk naar Soerabaija verzeilen om te lossen en te repareren.
1853-11-00: Final Fate: Stranded

Rotterdam, 14 november. Volgens particulier bericht van Archangel in dato 17 tot 29 oktober is het barkschip J.C.J. VAN SPEYK, kapt. Noltee (opm: als fregat in 1834 gebouwd; kapt. J. Noltee, op 14 oktober verongelukt), met rogge naar hier bestemd, totaal verongelukt (opm: 29 september). Naar men zegt, zouden drie man der equipage daarbij zijn omgekomen. Bijzonderheden betreffende dit ongeluk ontbreken voor alsnog.

Gezagvoerders

Familiegegevens en opleiding

Johann Carl Frederich Lupcke werd geboren op 19 juni 1789 in Liscau in Duitsland. Hij was luthers.

Hij was gehuwd met de Rooms-Katholieke Hendrika Vasse, geboren 18 oktober 1794 te Maassluis.

Hij overleed op 27 juli 1863 te Rotterdam aan de Kruiskade Wijk 14 nr. 594005.

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

J.C.F.Lupcke was met vlagnummer R138 van 1828 t/m 1863 effectief lid van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart058

J.C.F.Lupcke was in 1836 en 1852-1855 afwisselend commissaris van de maatschappij058.

 

Opmerkingen in verband met lidmaatschap Zeemanscollege(s)

In het Jaarverslag 1863 van de Maatschappij tot Nut der Zeevaart (Maritiem Museum, Rotterdam)  wordt vermeld dat de “trekkende kapitein” J.C.F.Lupcke in 1863 is overleden058

 

De schepen van de kapitein

J.C.F.Lupcke was in 1840 gezagvoerder van de "Johanna Maria" (ruim 400 last), te water gelaten op 27 juni 1840 op de scheepswerf van Jan Smit Fopzoon aan het Slijkerveer te Ridderkerk voor reder J.R.Veder027.

 

In de Jaarverslagen 1849, 1851, 1855, 1858, 1859 en 1862 van het College staat kapitein J.C.F.Lupcke als gezagvoerder in de ledenlijsten maar zonder vermelding van schip en reederij058.

 

J.C.F.Lupcke Sr maakte de volgende reizen005:

*    J.J.van Speyk         1834               Hellevoetsluis - Batavia                                                     geen lading vermeld

*    Weltevreden           1837               Hellevoetsluis - Batavia - Rotterdam                               terug: koffie, suiker

                                        1839               Batavia - Hellevoetsluis                                                      geen lading vermeld

                                        1839               Hellevoetsluis - Batavia                                                     geen lading vermeld

                                        1840               Batavia - Hellevoetsluis                                                      geen lading vermeld

                                                                             18 februari 1840: raakt bij Kwaden Hoek aan de grond

 

Bouma025 vermeldt J.C.F.Lupcke als gezagvoerder gedurende:

*    1829 van de bark/galjoot “Kinderdijk”, gebouwd in 1828 te Alblasserdam, 234 ton o.m., varend voor J.Smit te Kinderdijk;

*    1830 t/m 1833 van de bark “Vier Gebroeders”, gebouwd in 1829 te Kinderdijk, 392 ton o.m., varend voor Bienfait & Zn te Amsterdam;

*    1834 t/m 1836 op het fregat “J.C.J. van Speyk”, gebouwd in 1834 te Kinderdijk, 512 ton o.m., varend voor F.Smit te Alblasserdam;

*    1838 t/m 1839 van de bark “Weltevreden”, gebouwd in 1836 te Kinderdijk, 635 ton o.m., varend voor Fop Smit te Kinderdijk;

*    1841 t/m 1855 op de bark “Johanna Maria”, gebouwd in 1840 te Slikkerveer, 666 ton o.m., varend voor J.R.Veder te Rotterdam; Uit de opgaven in de Jaarverslagen van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart058 blijkt dat in ieder geval vanaf 1849 dit schip onder commando stond van J.C.F.Lupcke Junior, vlagnummer R237 - zie bij deze kapitein.

*    1849 t/m 1851 op de bark “Weltevreden”, gebouwd in 1836 te Kinderdijk, 635 ton o.m., varend voor Fop Smit te Kinderdijk

Bouma vermeldt bij  opgave van de “Weltevreden” geen initialen van Lupcke. Voorts is de periode een andere dan de reisperiode 1837-1840. De kapiteinsvermelding bij dit schip begint in 1842 (J.A.Bangma) en wellicht dat in de periode 1836/37 (de afvaart van dit schip) t/m 1841 inderdaad onze Lupcke kapitein is geweest.

      In dat geval zou de opgave omtrent de bark “Johanna Maria” op de zoon J.C.F.Lupcke slaan (zie aldaar).

*    1856 t/m 1863 van het 3/m schip “Helena & Anna”, gebouwd in 1855 te Stormpolder aan de IJssel, 862 ton, varend voor J.R.Veder & Zn te Rotterdam;

 

Overige bijzonderheden

J.C.F.Lupcke verzorgde per 18 augustus 1835 vanuit Hellevoetsluis met de “J.C.J. van Speyk” een troepentransport van 5 officieren en 99 manschappen. Hij arriveerde te Batavia op 24 december 1835065*.

 

 

Datum vanaf: 1834
Kapitein: Lupcke, Johan Carl Frederich
Overige informatie: 0

Familiegegevens en opleiding

Michiel Adriaan Smit werd geboren op 14 oktober 1807 te Rotterdam als zoon van de Remonstrantse Dirk Smits, rentenier, overleden te ’s Gravenhage en Johanna Catharina Bram, rentenierster. Hij woonde te Rotterdam o.a. aan de Boerensteiger Wijk 10 nr. 33.

Hij huwde met Adriana Luyken, overleden op 15 juni 1838 en hertrouwde op 16 november 1844 te Rotterdam met Catharina Hen(d)rica van Hees, geboren 24 januari 1823 te Keulen, dochter van de Nederlands Hervormde Heinrich van Hees, zeepzieder, en Engelina Adriana van Straaten. Na de door van Michiel hertrouwde zij op 19 juni 1864.118

Hij overleed op 17 mei 1856 te Schiedam005.

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

M.A.Smits (met als adres Cornelder & Sahn te Amsterdam) werd met vlagnummer 358 per 06 september 1836 ingeschreven als effectief lid van het Amsterdamse zeemanscollege Zeemanshoop op voordracht van kapitein J.J.Remkes. Als zijn schip is vermeld de “J.C.J.van Speijk”. Toegevoegd is “overleden” 002.

In de Algemene Vergaderingen van 30 augustus/06 september 1836 van het Amsterdamse zeemanscollege Zeemanshoop werd voorgedragen/benoemd Michiel Adiraan Smits, oud 29 jaar, voerend de “J.C.van Speijk”, wonende te Rotterdam en met als adres Cornelder & Zalm te Amsterdam op de Cingel bij de Romolensteeg(?), op voordracht van E.IJ.Post023.

 

M.A.Smits was met vlagnummer R144 in de periode 1836 t/m 1856 effectief lid van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart058.

 

Opmerkingen in verband met Zeemanscollege(s)

In de notulen van de Bestuursvergadering van Zeemanshoop dd 29 mei 1856 staat een verzoek om een uitkering door C.H. van Hees, de weduwe van kapitein M.A.Smits. In de vergadering dd 26 juni 1856 wordt nadere bericht gevraagd of kapitein Smits zijn ziekte op reis heeft opgelopen. In de vergadering dd 31 juli 1856 gaat het Bestuur accoord met een uitkering voor haar en 3 kinderen ingaande 01 augustus 1856.042.

In de notulen van de Algemene Vergadering van 26 augustus 1856 wordt melding gemaakt van de toekenning van een uitkering per 01 augustus 1856 aan de weduwe van kapitein M.A.Smits voor haar en 3 kinderen.023.

In de notulen van de Algemene Vergadering dd 19 juli 1864 staat de mededeling van de wed. M.A.Smits geb. van Hees dat zij is hertrouwd en dus afziet van verder uitkering.023.

 

In de Jaarverslagen 1858 en 1859 van de Maatschappij tot Nut der Zeevaart (Maritiem Museum, Rotterdam) staat in de Rekening van Ontvangst en Uitgaaf vermeld dat de weduwe van kapitein M.A.Smits een jaarlijkse uitkering krijgt van f 200,40 voor haar en haar twee kinderen incl. schoolgeld058.

In het Jaarverslag 1864 is vermeld dat de weduwe van M.A.Smits in 1864 is hertrouwd en dus geen uitkering van de Maatschappij ontving058.

 

De schepen van de kapitein

lidmaatschap van College Zeemanshoop te Amsterdam001

vlagnummer                    jaren           type                  scheepsnaam          naam reder/boekhouder

        358                       1836-1838     fregat               J.C.J.van Speijk     F.Smit te Alblasserdam

                                      1839-1841     bark                 Prinses Sophia       J.Antheunis te Rotterdam

                                           1842           bark                 Eolus                        Bonke & Co te Rotterdam

                                      1843-1852     bark                 Theresia                  idem

                                           1853           geen vermelding van schip en boekhouder

        119                            1854           geen vermelding van schip en boekhouder

                                           1855           bark                 Formosa                  Pistorius & Bicker Caarten te Rotterdam

 

In de Jaarverslagen van de Maatschappij staat kapitein M.A.Smit met vlagnummer R144 als gezagvoerder in de ledenlijsten van058:

1849, 1851      van de bark “Theresia”         238 last          voor Bonke & Co te Rotterdam

1855                 van de bark “Formosa”         292 last          voor Pistorius & Bicker Caarten te Rotterdam.

M.A.Smits was in 1844 en 1847/48 afwisselend commissaris van de Maatschappij058.

 

Bouma025 vermeldt M.A.Smits als gezagvoerder gedurende:

*      1837 t/m 1840 op het fregat “J.C.J. van Speyk”, gebouwd in 1834 te Kinderdijk, 512 ton o.m., varend voor F.Smit te Alblasserdam;

*      1840 t/m 1841 van de bark “Prinses Sophia”. gebouwd in 1839 te Slikkerveer, 607 ton o.m., varend voor J.Antheunis te Rotterdam;

*      1843 t/m 1844 van de bark “Aeolus”, gebouwd in 1840 te Dordrecht, 420 ton o.m., varend voor Bonke & Co te Rotterdam. Het schip werd in 1844 door de reederij omgedoopt in “Theresia”;

*      1844 t/m 1853 van de bark “Theresia” ex Aeolus, gebouwd in 1840 te Dordrecht, 440 ton o.m., varend voor Bonke & Co te Rotterdam;

*      1855 t/m 1856 van de bark “Formosa”, gebouwd in 1840 aan de IJssel, 507 ton o.m., varend voor Pistorius & Bicker Caarten te Rotterdam.

 

Overige bijzonderheden

De bark “Theresia” onder kapitein M.A.Smits vertrok op 08 september 1850 van Deal en bereikte via Kaap Hoorn op 29 december Valparaiso. Het voer na verblijf in Zuid-Amerika verder westwaarts en kwam te Batavia op 24 november 1852.121

 

 

Datum vanaf: 1837
Kapitein: Smits, Michiel Adriaan

Familiegegevens en opleiding

J.E.Bangma werd (vermoedelijke) geboren te Vlissingen005.

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

J.E.Bangma was met vlagnummer R169 in de periode 1839 t/m 1854 lid voor de vlag van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart. Een vlaggelid had wèl het echt tot het voeren van de nummervlag, maar had geen aanspraak op financiële tegemoetkomingen.058.

In het Jaarverslag 1839 van het College (Maritiem Museum, Rotterdam) staat zijn toetreding vermeld maar “alleen tot het voeren der Nommervlag”058.

 

Opmerkingen in verband met lidmaatschap Zeemanscollege(s)

Geen

 

De schepen van de kapitein

In de Jaarverslagen 1849 en 1851 wordt kapitein J.A.Bangma met vlagnummer R169 als vlaggelid vermeld, maar zonder opgave van schip en reder058.

 

Bouma025 vermeldt J.A.Bangma als gezagvoerder gedurende:

*    1831 t/m 1833 van de bark/galjoot “Kinderdijk”, gebouwd in 1828 te Alblasserdam, varend voor J.Smit te Kinderdijk;

*    1838 t/m 1839 van de bark “Adelaar”, gebouwd in 1835 te Kinderdijk, 221 ton o.m., rederij niet vermeld;

*    1841 van het 3/mschip “J.C.J. van Speyk”, gebouwd in 1834 te Kinderdijk, 512 ton o.m., varend voor F.Smit te Alblasserdam;

*    1842 t/m 1848 van de bark “Weoltevreden” gebouwd in 1836 te Kinderdijk, 635 ton o.m., varend voor Fop Smit te Kinderdijk.

 

In het Archief van de Waterschout te Amsterdam011a bevinden zich monsterrollen op naam van Jan Albert Bangma als gezagvoerder van de “Kinderdijk” dd 15 juli 1836; 05 augustus 1837 en 30 oktober 1837.

 

Overige bijzonderheden

Geen.

 

 

Datum vanaf: 1839
Kapitein: Bangma, Jan Albert

Familiegegevens en opleiding

Hendrik Noltee werd geboren 21 januari 1803 te Maassluis als zoon van Jacobus Noltee en Jannetje van der Kalf. Hij woonde te Maassluis.

Hij trouwde op 05 november 1823 te Rotterdam met Jacoba Strooberg, gedoopt op 06 februari 1800 te Rotterdam als dochter van Hendrik Strooberg en Hendrika Dinslager.

Hij overleed op 23 februari 1855 te Londen als gevolg van een longontsteking005.

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

H.Noltee was met vlagnummer R156 in de periode 1839 t/m 1855 effectief lid van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart058.

 

Opmerkingen in verband met lidmaatschap Zeemanscollege(s)

In het Jaarverslag 1855 van de Maatschappij (Maritiem Museum, Rotterdam) staat vermeld dat hij in 1855 is overleden058. In hetzelfde Jaarverslag is vermeld dat zijn weduwe een uitkering over 10 maanden heeft ontvangen van f 125,-. Hieruit is te concluderen dat Hendrik Noltee is overleden in maart 1855 058. In de Jaarverslagen van 1858 en 1859  staat vermeld dat de weduwe een jaarlijkse uitkering kreeg van f 150,-.058.

 

De schepen van de kapitein

In de Jaarverslagen van de Maatschappij staat kapitein H. Noltee met vlagnummer R156 als gezagvoerder in de ledenlijsten van058:

1849                      van de bark “Vier Gebroeders”                                             342 last           varend voor F.Smit te Kinderdijk

1851                      van de bark “Ridderkerk”                                                       362 last           varend voor F.Smit te Kinderdijk

 

Bouma025 vermeldt H.Nolté/Noltee als gezagvoerder gedurende:

*    1840 t/m 1841 van de bark “Adelaar”, gebouwd in 1835 te Kinderdijk, 221 ton o.m., rederij niet vermeld;

*    1842 t/m 1847 op het fregat “J.C.J. van Speyk”, gebouwd in 1834 te Kinderdijk, 512 ton o.m., varend voor F.Smit te Alblasserdam;

*    1849 t/m 1850 van de bark “Vier Gebroeders”, gebouwd in 1846 te Slikkerveer, 637 ton o.m., varend voor F.Smit te Kinderdijk;

*    1850 t/m 1855 van de bark “Ridderkerk”, gebouwd in 1850 te Slikkerveer, 690 ton o.m., varend voor Fop Smit te Kinderdijk.

 

Overige bijzonderheden

Geen

 

 

Datum vanaf: 1841
Kapitein: Noltee/Nolté, Hendrik

Familiegegevens en opleiding

Cornelis Vonck werd geboren op 18 februari 1818 te Streefkerk. Hij woonde te Rotterdam o.a. aan de Binnenweg Wijk 15 nr. 476 en Karresteeg Wijk 3 nr. 183. Hij vertrok op 20 augustus 1873 naar Amsterdam.

 Hij was gehuwd met Grietje Rotgans, geboren op 24 februari 1820 te Terschelling als dochter van Gerrit Siebesz Rotgans en Trijntje Jacobs.005 en tresoar

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

Corns. Vonck was met vlagnummer R218 in de periode 1846 t/m 1871 effectief lid van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart058.

C.Vonck was in 1849 afwisselend commissaris en in 1870 permanent commissaris van de Maatschappij058.

 

Opmerkingen in verband met Zeemanscollege(s)

Geen

 

De schepen van de kapitein

In de Jaarverslagen van de Maatschappij (Maritiem Museum, Rotterdam) staat kapitein Corns. Vonck met vlagnummer R218 als gezagvoerder in de ledenlijsten van058:

*   1849                        van de bark “J.C.J. van Speyk”          274 last                 varend voor F.Smit te Kinderdijk

*   1851, 1855             van de bark “Vier Gebroeders”           342 last                 varend voor F.Smit te Kinderdijk

*   1858, 1859             van het fregat “Loevensteyn”             389 last                 varend voor Bonke & Co te Rotterdam

*   1862 t/m 1867       van het fregat “India”                          685 last                 varend voor Bonke & Co te Rotterdam

 

Bouma025 vermeldt C.Vonck als gezagvoerder gedurende:

*   1848 t/m 1850 op het fregat “J.C.J. van Speyk”, gebouwd in 1834 te Kinderdijk, 512 ton o.m., varend voor F.Smit te Alblasserdam;

*   1851 t/m 1857 van de bark “Vier Gebroeders”, gebouwd in 1846 te Slikkerveer, 637 ton o.m., varend voor F.Smit te Kinderdijk;

*   1858 t/m 1861 van het 3/msch “Loevestein”, gebouwd in 1854 te Schiedam, 736 ton o.m., varend voor Bonke & Co te Rotterdam.

*   1862 t/m 1869 van het 3/mschip “India” ex Anny Richmond, gebouwd in 1861 te Bath-Maine, 1300 ton o.m., varend voor Bonke & Co te Rotterdam;

*   1872 van het ijzeren fregat “Hoek van Holland”, gebouwd in 1864 te Kinderdijk, 801 ton o.m., varend voor W.Ruys & Zn te Rotterdam.

 

Overige bijzonderheden

C.Vonck vertrok op 19 september 1857 vanuit Nieuwediep met de “Loevestein” met een transport van 3 officieren en 200 manschappen. Hij kwam te Batavia aan op 30 december 1857 na een reis van 102 dagen. Onderweg waren 2 manschappen overleden.

Op 27 september 1861 vertrok hij uit Brouwershaven met de “Loevestein” en 3 landmachtofficieren. Hij kwam te Batavia aan op 14 januari 1862 na een reis van 109 dagen065.

 

Melding van het overlijden te Batavia op 01 december 1870 van een matroos aan boord van het schip “India”.115

 

Zierikzeesche Courant 16 maart 1864

Op 11 maart 1864 is te Brouwershaven gearriveerd de “India”, kapt. C.Vonck, komen van Batavia en met bestemming Rotterdam. Aan boord de passagiers de heren A.M.Sassenberg en J.H.Kruijt, benevens 14 gepasporteerde militairen.

 

 

Datum vanaf: 1846
Kapitein: Vonck, Cornelis

Familiegegevens en opleiding

Geen

 

Lidmaatschap zeemanscollege(s)

Jacobus Noltee was met vlagnummer R277 in de periode 1850 t/m 1861 effectief lid van het Rotterdamse zeemanscollege Maatschappij tot Nut der Zeevaart058

 

Opmerkingen in verband met lidmaatschap Zeemanscollege(s)

Geen

 

De schepen van de kapitein

In de Jaarverslagen van de Maatschappij (Maritiem Museum, Rotterdam) staat kapitein JacS. Noltee met vlagnummer R277 als gezagvoerder in de ledenlijsten van058:

1851                      van de bark “J.C.J. van Speijk”                 274 last              varend voor F.Smit te Kinderdijk

1855                      van de bark “Batavier”                               331 last              varend voor D.Keus te Rotterdam

1858, 1859           geen vermelding van schip en reder

 

Bouma025 vermeldt J.Noltee als gezagvoerder gedurende:

*    1845 t/m 1852 (moet vermoedelijk 1851 zijn) van de bark “Batavier”, gebouwd in 1841 te Alblasserdam, 628 ton o.m., varend voor D.Keus te Rotterdam;

*    1851 t/m 1853 op het fregat “J.C.J. van Speyk”, gebouwd in 1834 te Kinderdijk, 512 ton o.m., varend voor F.Smit te Alblasserdam. Het schip was als bark getuigd. In de Witte Zee vero ngelukt.

 

Overige bijzonderheden

De bark “Batavier” onder kapitein J.Noltee werd vermeld van Cardiff en op 10 juni 1855 van San Francisco, dus middels een ronding van Kaap Hoorn. Na verblijf in Callao en Chincha (guano) vertrok het schip op 05 januari 1856 van Callao naar het Kanaal, dus weer via Kaap Hoorn.121

 

 

Datum vanaf: 1850
Kapitein: Noltee, Jacobus

Algemene informatie

27 november 1853
NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Door een vriendelijke hand zijn wij in staat gesteld het volgende belangrijke en omstandige (opm: door de eerste stuurman vertelde) verhaal van de schipbreuk van het aan de Kinderdijk te huis behorende barkschip J.C.J. VAN SPEYK, kapt. J. Noltee, mede te delen, waaromtrent wij in ons nommer van 15 november, onder de rubriek Scheepstijdingen, reeds met een enkel woord melding maakten.
De 13e oktober – dus vangt de schrijver aan – verlieten wij met een lichte Z.O. koelte de rede van Solleboll, om onze reis (van Archangel) naar Rotterdam te aanvaarden en zagen de volgende morgen, ten 6 ure, de kust van Rusland aan onze stuurboordzijde, op ongeveer 5 mijlen afstand. De wind was in die tussentijd tot een dubbel gereefde marszeilskoelte toegenomen. Op de middag van de 14de oktober peilden wij de hoek van Voronoff, in het N.O.t.O. met een aanhoudende stijve wind, hoge moeilijke zee en zwaar stampend schip, Des namiddags peilden wij ten 5 ure de vuurtoren van Moschovitz-eiland in het Z.O.½Z, op een afstand, naar gissing, van 5½ mijl, met opwerkende lucht in het N.W. en motregen. Ten 5½ ure werd overal gemaakt om te wenden, uithoofde de lucht zeer dik was en ook om de banken van Orlofka, welke wij in de nacht niet wilden passeren. De equipage was nog niet aan het dek, of wij voelden dat het schip stootte. Men draaide onmiddellijk het roer aan lij, doch het schip weigerde. Op dit ogenblik deed het nog twee zware stoten, en toen wij de pompen peilden, werd er reeds zes voeten water in het ruim bevonden.
De ontsteltenis was algemeen; men hoorde naar geen commando meer; het gejammer, het geroep:”wij vergaan!" van de equipage was akelig; men riep maar om bijlen om de sjorrings van de boten te kappen, daar die nog onze enige hoop waren. De kapitein en ik deden ons best het volk te overtuigen, dat het gehuil en gejammer niets baatte, maar dat wij de handen moesten uitsteken, om ten minste ons leven te redden en dat dit alleen kon gebeuren door te pompen, terwijl anderen takels moesten opbrengen om de boten buiten boord te zetten, en zo ze dat niet deden, het dan zeker was, dat wij binnen een uur met man en muis naar de kelder gingen. Dit vond dan ook weerklank en men pompte met alle macht. Wij hielden verder voor de wind af.
Ik wilde nog eens naar beneden gaan om op de kaart te zien, of wij met de koers, die wij nu stuurden, ook nog verder kwaad konden, doch verbeeld u mijn schrik, in de kajuit stond reeds drie voet water. Nu begreep ik, dat er niets meer aan te doen was, waarschuwde de kapitein, dat, wilden we niet allen verdrinken, wij het pompen moesten staken en zien dat we zo spoedig mogelijk met alle man de boten buiten boord kregen. Wij draaiden dan ook bij. Het eerst streken we de giek, doch zodra die te water kwam, kwam er tevens een hevige stortzee, die haar omkantelde, de vanglijn losrukte en helaas!, onze tweede stuurman mede nam, die ik voor mijn ogen moest zien verdrinken, zonder er iets aan te kunnen doen. Dat was al één van de drie boten weg. Toen brachten wij de middelboot te water, die gelukkig buiten boord kwam, met een matroos er in om deze van het schip vrij te houden. Nu moest de grote boot nog buitenboord; doch verbeeld u onze ontsteltenis, nauwelijks waren de takels uitgehoekt, of een dito zee, als die onze giek weggeslagen had, ramde de barkas zodanig tegen het schip aan, dat deze stuk sprong en onmiddellijk zonk.
Het gejammer, de wanhoop, ontstaan door het denkbeeld van op het ogenblik te zullen verdrinken, was verschrikkelijk. Het geroep buiten boord van de matroos die in de sloep was: "het schip zinkt! Het schip zinkt!! Kom mensen, kom in de boot, of het is te laat!" was ijselijk; allen liepen dan ook achteruit om in de enige overgebleven boot te komen, zodat ik op het laatst met de kapitein en nog twee matrozen alleen op het schip was; doch toen het volk buiten boord begon te roepen: "kapitein! stuurman! Kom spoedig, of wij snijden de vanglijn los!" begonnen wij toch ook om ons leven te denken en gingen in de boot. Nauwelijks waren wij in de boot, of de bootsman sneed de vanglijn los en de boot geraakte van het schip af. Toen waren er nog twee man aan boord; onze bevelen, ons smeken om ook die twee mensen te redden, was vergeefs; wij kregen ten antwoord: "beter twee verdrinken dan alle zestien". Dat was 's avonds ten acht ure op de 14e oktober.
Daar zaten wij nu, in een kleine boot met zestien man; schier zonder eten, zonder drinken, geen klederen dan die wij aan hadden en dan in een felle koude (op circa 70º N.B.) met harde wind en een hevige hoge zee; slechts één enkele dwarse zee en wij waren allen er om koud geweest.
Na verloop van een kwartier uurs zagen wij het schip zinken en dachten met smart aan de beide achtergebleven matrozen, wel wetende hoe spoedig het misschien ook met ons gedaan kon zijn. Zo brachten wij een nacht door, die niet licht uit mijn geheugen zal gaan. Elk ogenblik de dood voor ogen; doch het was niet besloten bij het Opperwezen, dat wij zouden vergaan. Met het aanbreken van de dag zagen wij land en stuurden er op aan; wij landden gelukkig en na de boot op strand gehaald te hebben, beraadslaagden wij wat te doen. Waar waren wij? Wij wisten het niet. Wij hadden geen kaart, geen kompas en zagen niets dan besneeuwde bergen, dor, woest en onbewoond. Geen eten; wat moest er van ons worden? Wij besloten om het strand langs te lopen, doch daar het water wassende was en er een felle branding stond, waren wij genoodzaakt de bergen op te klimmen. Boven zijnde, liepen wij een geruime tijd berg op, berg af, tot dat wij voor een rivier kwamen. Een boot hadden wij niet om ons over te zetten en het ijs was nog niet sterk genoeg, om er over te kunnen lopen. Wij liepen de rivier langs, in de hoop van spoedig bij mensen te komen. Alzo geraakten wij dieper en dieper het land in. Daarbij begon het zo geweldig te sneeuwen, dat er binnen korte tijd meer dan drie voet sneeuw lag. Kompas hadden wij niet; zon of maan zagen wij niet, zodat wij niet berekenen konden of wij ten noorden, oosten, zuiden of ten westen gingen. Soms zaten wij half onder water, daar wij door de sneeuw niet zien konden of wij op land of in een moeras waren. Om kort te gaan, zo hebben wij vier dagen en nachten rondgezworven, zonder eten, zonder dak, weinig klederen en in een felle kou; van tijd tot tijd sliepen wij een uur in de sneeuw. Bij dit alles kwam nog, dat er onder ons waren, die niet verder konden; hen ondersteunen kon men niet, want wij waren zelf blij, dat we het nog op de been konden houden; hen achter te laten kon ook niet, want dan waren zij in korte tijd bevroren. Dit droevige lot hielden wij hun voor ogen en dan gaf de wanhoop hun nieuwe kracht om zich voort te slepen.
De vijfde dag zagen we weder een rivier, liepen haar enige tijd langs en zagen aan de andere zijde een boot. Dat gaf ons nieuwe moed, want die boot moest daar toch door mensen gebracht zijn. Sommigen hadden de moed reeds opgegeven en waren blijven liggen; doch de kapitein, de timmerman, de hofmeester, twee anderen en ik besloten over het ijs te gaan; de eerste viel er in; dus dat ging niet. Toen besloten wij een vlot te maken; gelukkig vonden wij enige stukken hout, bonden deze met onze halsdoeken aan elkander en gingen zo, één voor één, over de rivier naar die boot. Als de nood het hoogste is, dan is dikwerf redding nabij! Wie beschrijft onze vreugde: in die boot vonden wij een zak knolrapen, waarop wij als wilden aanvielen; bij verder onderzoek vond men nog twee broden, een gezouten vis en een zakje uien. Wij schreeuwden en riepen naar het andere volk; doch geen antwoord. Wij besloten hier te blijven en uit te rusten, maakten een bed van mos en bladeren, kropen in die boot zo dicht mogelijk bij elkaar, doch de koude belette ons te slapen. Ons lijden was echter nog niet ten einde; de volgende dag waren de voeten van twee matrozen en een jongen bevroren. Twee dagen daarna kwamen de overige tien mannen weder bij ons, uitgehongerd en meest allen schier met bevroren handen en voeten. Wij hadden nog één brood over, hetwelk onder hen verdeeld werd. Lopen kon niemand meer; dus besloten wij maar om hier ons einde af te wachten. Om alle ongeregeldheden, moord of doodslag (in onze omstandigheden denkbaar) voor te komen, sloeg de kapitein voor om elkander aan bomen te binden en ons alzo te laten doodvriezen. Dit vond evenwel geen ingang. De goede God gaf spoedig uitkomst. Onverwachts kwamen er mensen opdagen en scheen ons lijden, dat waarlijk onbeschrijfelijk en door geen woorden uit te drukken was, te zullen eindigen.
De Russen zijn menslievend; indien daarvoor nog bewijs nodig kon zijn, zij hebben het thans geleverd. Voor de ergste zieken maakten zij draagbaren en die nog maar iets kon voortkomen, moest mee. Bij die gelegenheid voelde ik, dat ik mijn linkerbeen niet meer kon gebruiken en ik moest tussen twee Russen op één been voort; daarbij kwam, dat het ijs nog al glad was en wij herhaaldelijk uitgleden; bij zodanige gelegenheid verstuitte ik één van mijn polsen.
Op 20 oktober, des avonds ten 8 ure, kwamen wij in een visserdorp en werden zeer gastvrij ontvangen. Het zwarte brood en de gezouten vis, het gewone eten van de Rus, smaakte ons als het beste gastmaal; in een warme kamer was ons leger, uit enige op de grond gelegde rendiervellen bestaande. De volgende dag maakten wij dadelijk ons werk, om te zien op welke wijze naar Archangel te komen. Russisch verstonden wij geen van allen, doch door tekens en getallen te schrijven, kwamen wij met die vissers overeen, dat zij ons voor 230 zilveren Roebels (omstreeks NLG 450) met twee boten daarheen zouden brengen.
Het dorp waar wij ons bevonden heette Quoita, op een afstand van omtrent 60 Duitse mijlen (opm: à 7407 m.) van Archangel gelegen. Vier dagen echter moesten wij daar nog blijven, daar het te hard woei om met boten in zee te gaan. Eindelijk de 25e oktober vertrokken wij. In die vier dagen was mijn been iets beter geworden, doch van acht matrozen waren de voeten, door gebrek aan geneeskundige hulp, zodanig verslimmerd, dat deze reeds begonnen te ontsteken. De eerste avond gingen wij aan strand, legden een groot vuur aan en gingen daar rondom zitten tot de dag aanbrak. De tweede dag kwamen wij aan het dorp Goeda en de derde dag aan het dorp Myda, waar wij weder twee dagen moesten vertoeven door de harde wind. Mijn been, dacht ik, was weder in orde, zodat ik de kapitein voorsloeg (nadat wij weder twee dagen gewacht hadden) om met twee man, die aan hun benen geen letsel hadden, naar Archangel te lopen. Dit vond ingang, zodat wij ons, met twee Russen als gidsen, de volgende morgen op weg begaven. Doch hoe berouwde het ons! Moeilijk begaanbaar strand; soms tot aan de knieën in het water; dan berg op, dan berg af; dan door bossen, dan over rivieren, als wanneer de gidsen bomen kapten om er over te leggen. Des avonds kwamen wij weder onder dak; doch toen ik rustte, begon mijn been weder erg pijn te doen en dacht ik niet de volgende dag verder te zullen kunnen lopen. Die volgende dag echter, zei de kapitein: “De stuurman achterlaten doen wij niet, dus moed gevat! Gij moet met ons mede ". Ik ging dan ook; maar wat ik die dag heb uitgestaan, is onbegrijpelijk. Het was of al mijn spieren in het been verstijfd waren; elke voetstap die ik deed, had ik het wel uit willen schreeuwen van de pijn.
Hierbij kwam nog een harde regen, zodat wij allen 's avonds God dankten, dat wij onderdak kwamen; ik was geheel uitgeput en kon op zijn best liggen, veel minder lopen. Met de kapitein en de overigen was het even zo gesteld. De daarop volgende dag namen wij weder een boot aan en kwamen gelukkig de 31e oktober, 's namiddags ten 1 ure te Sollebollo aan. Zeer goed werden wij door de agent en de Nederlandse consul ontvangen. Wij kregen dadelijk een logement en kledingstukken. Drie dagen later kwamen de boten met de zieken aan en ook deze werden dadelijk verzorgd, doch door de lange reis waren reeds van drie matrozen en de jongen de tenen afgerot. Onmiddellijk kwamen er doktoren bij, die dadelijk aan drie man en de jongen de halve voet afzetten. Bovendien liggen in het hospitaal nog acht man, die misschien hun voet zullen verliezen.
Ziedaar het verhaal, zo als het ongeveer uit de pen des zeemans vloeide, die deelgenoot is geweest van deze schrikkelijke gevaren en rampen. Het slot van de brief loopt over bijzonderheden, betreffende de wijze waarop de equipage denkt herwaarts te komen en over de grote onkosten die de reis in dit jaargetijde moet na zich slepen, doch die wij gemeend hebben voegzaam te kunnen achterwege laten. (opm: zie ook NRC 101253)

Kroniekberichten

Toon kroniekberichten
Bronnen
Documentatie Stichting Nederlandse Kaap Hoorn-vaarders (SKHV), w.o. collectie Hoedemaker/Smit/Suyk