Inloggen

                                                                                                               AMELAND

                                                                                             Het Zeemanscollege “Zeemanstroost”
                                                                                                        opgericht in 1878
                                                                                                        (niet vlagvoerend)

 


INHOUD


1. Historie van Nederlandse Zeemanscolleges 
2. Motivering voor deze rapportage en bronnen
3. Ontstaan en beëindiging van het College “Zeemanstroost” 
4. Het Reglement 
5. De organisatie van het College
  5.1 Leden en het verloop in aantal 
  5.2 Begunstigers
  5.3 Bestuur
  5.4 Commissie van Toezicht
6. Financiën
  6.1 Inkomsten
  6.2 Uitgaven
7. Referenties

BIJLAGEN

I Berichten uit de Leeuwarder Courant                                                                 
II Reglement “Zeemanstroost”
III Brief dd 21 april 1915 van D.Gorter aan “Zeemanshoop”
IV Jaarverslagen 1879-1918 en bericht van liquidatie in 1923
V Bewijs van Lidmaatschap van kapitein Jan J. van der Laag
VI Lijst van leden ontleend aan de Jaarverslagen
VII Lijst van Bestuursleden
VIII Lijst van leden van de Commissie van Toezicht
IX Berichten uit de notulen van Bestuursvergaderingen van “Zeemanshoop”
X Afschrift van een lening door het College aan J.Tromp te Hollum
XI Oproep door Bestuur van “Zeemanstroost” ca 1902.

 

Sikko Parma, Hilversum
Pieter Jan en Tineke Borsch, Hollum-Ameland, Amelander Genalogie site

januari 2010

1. HISTORIE VAN NEDERLANDSE ZEEMANSCOLLEGES
Beroepsverenigingen van schippers in de vorm van zg. schippersgilden bestonden al in de 14e eeuw. Deze speelden een belangrijke rol bij de behartiging van de economische en sociale belangen van de beroepsgroep. Bovendien was er aandacht voor schade bij verlies van schip, lading en lijfgoederen of voor het belanden van zeevarenden in slavernij. Er ontstonden in de loop van de 14e en 15e eeuw derhalve zg. “buidels”, “compacten” en slavenkassen. Zo een buidel was “De Buul” op Terschelling (Spanjer, 1986). In de veenkoloniale zeevaart waren compacten algemeen. Zij fungeerden als onderlinge zeeverzekeringen die uitkeringen deden bij materiële verliezen of schade. Een bekende slavenkas was die van Zierikzee die geld uitkeerde voor het vrijkopen van Nederlandse zeelieden die in slavernij waren beland. Deze Kas bestaat nog steeds, maar nu met  een culturele doelstelling.
Ondanks het bestaan van de “buidels” ontbrak het de zeelieden aan sociale voorzieningen in de vorm van een ouderdomspensioen, een nabestaandenverzekering of een voorziening bij arbeidsongeschiktheid opgelopen bij de uitoefening van het zeemansvak.

Eind 18e, begin 19e eeuw deed een nieuwe verenigingsstructuur voor zeevarenden haar intrede. Het verzekeren van de levens van de zeevarenden, maar vooral ook van hun vrouwen en kinderen, was nog steeds ondoenlijk via verzekeringsmaatschappijen. De premies zouden immers, vanwege het grote risico, onbetaalbaar zijn. Een optie was het onderling verzekeren, waarbij kapitaal werd gevormd door bijdragen van geselecteerde leden en vooral ook door begunstigers in binnen- en buitenland, die veelal werden aangeduid als “honoraire” leden.
De nieuw gevormde verenigingen werden bekend als “Zeemanscollegies”. Kenmerkend was het voeren van zg. nummervlaggen. Ieder College had zijn eigen vlag en de kapitein zijn eigen nummer. Een dergelijke vlag met het kapiteinsnummer in top illustreerde het lidmaatschap en de verbondenheid met de thuishaven. Op zee was van verre het schip en ook de kapitein door middel van ledenlijsten in de zeemansalmanakken te identificeren en als zodanig te vermelden in het scheepsjournaal.
Het oudste College met een vlag was de Amsterdamse “Blaauwe Vlag” uit 1795. In het begin van de 19e eeuw werden vlagvoerende Colleges gevormd in Veendam (1817), Dordrecht (1818), Rotterdam (1819) en een tweede in Amsterdam (“Zeemanshoop” in 1822). In deze periode werden ook in Oostende (1819) en Antwerpen (1819) Colleges opgericht, dus toen nog binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
In de twintiger en dertiger jaren van de 19e eeuw ontstonden tevens Colleges in noordelijk Nederland: Nieuwe Pekela (1823), Sappemeer (1827), Groningen (1830), Delfzijl (1831) en Wildervank (1839).
Na 1850 volgden nog Harlingen (1851), Oude Pekela (1851), Schiermonnikoog (1859) en Vlaardingen (c. 1858). In de Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart staat een korte ledenlijst van een vlagvoerend College in Zwolle (c. 1869). En dan vanaf 1878 verschenen ledenlijsten van een College in Den Helder. Tenslotte publiceerde omstreeks ditzelfde tijdstip (1880) de Almanak van Sweys zeer korte ledenlijsten van een vlagvoerend College in Vlissingen.
Blijkens de beschikbare Reglementen was de hoofddoelstelling van de meeste van deze Colleges het tegemoetkomen in de financiële verzorging van nabestaande weduwen en wezen en van behoeftige leden.  Daartoe werden in verscheidene gevallen aparte pensioenfondsen ingesteld, die een nauwe bestuurlijke binding met het College onderhielden. Daarnaast bemoeiden vooral de grotere Colleges zich intensief met de behartiging van economische en sociale belangen van de beroepsgroep, de stimulering van zeevaartkundig onderwijs en de verbetering van de nautische infrastructuur, bv. de aanleg van adaequate vaarwegen. Maar ongetwijfeld heeft ook de bevordering van onderlinge solidariteit een cruciale rol gespeeld.

Afwijkend van deze vlagvoerende organisaties was het Amelander “Collegie Zeemanstroost”. Het voerde geen Collegevlag en het was, gezien de doelstelling, exclusief een pensioenfonds.


2. MOTIVERING VOOR DEZE RAPPORTAGE EN BRONNEN
Op Ameland was, naast de landbouw, de zeevaart een belangrijk middel van bestaan. (zie Brouwer, 1936) Het eiland heeft veel zeelieden voortgebracht. Desondanks is er maar weinig over deze bedrijfstak geschreven en zeker niet in samenvattende publicaties. Het bestaan van een zeemanscollege op Ameland was wel bekend, maar archivalia hieromtrent zijn voor een belangrijk deel verloren gegaan. Dat is overigens niet uitzonderlijk, want ook van bv. het vlagvoerende zeemanscollege “De Herkenning” en het pensionfonds “Goede Voorzorg” op Schiermonnikoog bleek geen archief bewaard te zijn gebleven. (zie Ron R. van Staveren c.s., 2009)
Recent kwamen echter een aantal Jaarverslagen van “Zeemanstroost” uit particulier bezit boven water. Dit was een goede aanleiding om de beschikbare gegevens samen te vatten en te analyseren.

De belangrijkste bron tot nu toe waren een serie Jaarverslagen uit de periode 1878-1882, 1884-1910, 1912-1914, 1917-1918 en 1920 , waarvan het merendeel afkomstig is van mevr. G. Borsch-Bakker te Hollum, een kleindochter van een voorzitter van “Zeemanstroost”, kapitein Jan J. van der Laag uit Hollum. De Jaarverslagen zijn voor een deel voorzien van de handgeschreven naam Jan J. van der Laag, die vanaf 1905 directeur was en na diens dood in 1909 van de naam  van zijn weduwe mej(!). Jan van der Laag-de Boer.
Voorts kregen wij de beschikking over een aantal documenten van de oud-arts Oense Straatsma, oprichter en voorzitter van de Stichting “De Ouwe Pôlle Ameland” op Ameland.
Tenslotte leverde het archief van het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop” informatie uit de notulen van vergaderingen, waarin een aantal malen aandacht aan het Amelander College werd geschonken. Tevens was er een  correspondentie tussen beide Colleges. Zeer belangrijk was de aanwezigheid van een Reglement uit het oprichtingsjaar 1878 (Stadsarchief  Amsterdam Inventaris 491).
Maar essentiële gegevens ontbreken, zoals ledenlijsten met daarbij de functies van de leden. Ook in Tresoar bevinden zich geen gegevens van dit College cq. pensioenfonds.

Er is geen uitputtend onderzoek door ons gedaan over meldingen in dagbladen. Er zal wellicht in kranten van de vaste wal bv. Harlingen aandacht aan “Zeemanstroost” zijn geschonken. Daar de Leeuwarder Courant recent de inhoud van het blad op internet zette is met het zoekwoord “Zeemanstroost” een enkele vermelding gevonden (zie Bijlage I). De mededelingen zijn ook in de Jaarverslagen terug te vinden.
Voorts is de Koninklijke Bibliotheek begonnen met de digitalisering van alle Nederlandse dagbladen en momenteel (juni 2010) zijn daaruit 3 meldingen van “Zeemanstroost” teruggevonden, die overigens geen nieuwe feiten behelsden.

Navolgende rapportage moet worden gezien als een eerste aanzet, daar hopelijk nog meer gegevens uit particulier bezit beschikbaar zullen komen.


3. ONTSTAAN EN BEËINDIGING VAN HET COLLEGE “ZEEMANSTROOST”
Conform de datering van het Reglement (Bijlage II) werd het College opgericht op 01 februari 1878. Bericht daarover verscheen in de Kroniek van Friesland (Dr. G.A.Wumkes, www.google.nl) luidende: “5 maart 1878. De rijksontvanger D.Engelen op Ameland richt op ’t fonds Zeemanstroost voor oude gebrekkige zeelieden en voor weduwen en weezen van zeevarenden.”
De aanleiding voor de oprichting werd duidelijk verwoord in een brief dd 21 april 1915 door de toenmalige directeur/voorzitter van het College de heer D.Gorter. (Bijlage III).  Hij refereerde naar het vergaan van het koopvaardijschip de “Aurora” in 1876 of 1877. Het kan hier gaan om het fregat “Aurora” onder een kapitein H.Visser, dat in de winter van 1876-’77 op weg van Batavia naar Amsterdam verdween, vermoedelijk door een aanvaring met een ander schip ter hoogte van Kaap de Goede Hoop. Bij deze ramp bleven enige echtgenoten en kinderen  op Ameland onverzorgd achter. Tevens vermeldt hij de ramp met een vissersschip op 31 december 1877. Het betreft hier de visserssnik van schipper Rienk Gosses Visser, die met de bemanning van vier personen, verging door een plotseling opkomende sneeuwstorm.
Het zal zeker vele malen zijn voorgekomen dat Amelander nazaten van slachtoffers van scheepsrampen  onverzorgd achterbleven. Tevens kon een zeeman door ongelukken of ouderdom in behoeftige omstandigheden komen te verkeren. En ook dat zal een motief zijn geweest om tot de oprichting van een pensioenfonds over te gaan.
Toch blijft de vraag waarom zo laat in de eeuw tot de oprichting van een Amelander Pensioenfonds werd overgegaan. Er waren immers Zeemanscolleges waar geen voorwaarde omtrent woonplaats bestond om lid te worden. En Amelander zeelieden in de 19e eeuw voeren toch vrijwel altijd vanuit havens buiten het eiland. Zo hadden bv. Amsterdam, Harlingen en Schiermonnikoog pensioenfondsen voor zeelieden, waarbij door de verschillende klassen lidmaatschap in alle zeemansrangen mogelijk was. In de hiervoor vermelde brief van de directeur D.Gorter van het College dd 21 april 1915 wordt gerefereerd aan zeelieden die lid waren van het pensioenfonds van “Zeemanshoop”. Hij noemde Sipke H. de Boer, Pieter H. de Boer, kapitein Gerrit Klip en Klaas Kiewied. Gerrit Jan Klip was in 1882 effectief lid van “Zeemanshoop” geworden met vlagnummer 901. Uit zijn opsomming blijkt dat niet alleen gezagvoerders, maar ook zeelieden in een lagere rang lid waren “Zeemanshoop”. Overigens kan deze lijst van Gorter gemakkelijk worden aangevuld met gezagvoerders, die in vroegere jaren vlagvoerend lid van “Zeemanshoop” zijn geweest zoals Cornelis Abrahamsz (vlag 335/224/63), P.P.Akkerman (vlag 137/79/23), Eeltje Klaassen de Boer (vlag 786), Hendrik Jans de Boer (vlag 714/341),  Hendrik Willems de Boer (vlag 464/184), Foppe Jans Brouwer (vlag 444), Jan Rinse Brouwer (vlag 848), Jan Douwes Dekker (vlag 633/281), Jan Jelles Hilbrands (vlag 230/141), Olfert Pieters Lap (vlag  615), Jacob Pietersz Schots (vlag 743) , en vele anderen.

Aan het College kwam een einde in november 1923. (zie laatste pagina Bijlage IV). Dit was onafwendbaar, want de laatste jaren waren de uitgaven aan uitkeringen gedurig veel hoger dan de inkomsten. Zo werd in 1921 een bedrag van f 1000,- ingeteerd. Het vaste kapitaal moest worden aangetast en de uitkeringen waren gedaald tot niet meer dan f 3,50 per maand. Op dezelfde voet voortgaande zou betekenen dat na ca. tien jaar het basiskapitaal zou zijn opgesoupeerd.
Derhalve stelden Bestuur en de Raad van Toezicht op de Algemene Vergadering van 26 juli 1922 voor tot ontbinding over te gaan. Een dergelijk besluit was onderhevig aan het reglementaire voorschrift van een 2/3 meerderheid (zie Bijlage II, art. 27/28). Dit werd ruimschoots gehaald en het voorstel tot liquidatie werd dus genomen. Er moesten uiteraard wat financiële zaken worden geregeld, waartoe een liquidatiecommissie werd ingesteld. Het kapitaal van f 16.600,- moest worden verdeeld onder de leden en de nog levende weduwen van leden. Als criterium gold het totale bedrag dat ooit door een lid aan contributie was ingebracht. Dit kwam uit op ruim 48%  van het beschikbare kapitaal, dat moest worden verdeeld onder in totaal 170 personen en bedroeg gemiddeld f 100,- met een spreiding van f 5.76 tot f 227,37. De vrouwen die al op jonge leeftijd weduwe waren geworden, kregen een laag bedrag, omdat er door hun echtgenoten maar een geringe contributie was bijgedragen. Maar aan de andere kant hadden zij een relatief lange periode van een uitkering genoten.
Er werd dus gekozen voor een finale verdeling van kapitaal en niet voor continuering van uitkeringen, zoals bij het pensioenfonds “Goede Voorzorg” van het Schiermonnikoger zeemanscollege “De Herkenning”. Dat droeg in 1932 de financiële verplichtingen over  aan de Friesche Levensverzekerings Maatschappij te Leeuwarden.
En zo kwam in 1922 na 44 jaar een einde aan het College “Zeemanstroost”. Ook bij andere zeemanscolleges in Nederland was de noodzaak van onderlinge pensioenvoorzieningen in deze vorm niet langer opportuun. Zeelieden waren meestal werknemers geworden bij rederijen, die zelf hun pensioenregeling hadden.


4. HET REGLEMENT
Het Reglement, gedateerd 1 februari 1878, is opgenomen in Bijlage II. Na 1878 zijn een aantal keren wijzigingen aangenomen, die in deze Bijlage zijn vermeld en soms ook in de Jaarverslagen zijn behandeld.

Het karakter van het College is verwoord in art.1. nl. het doen van maandelijkse uitkeringen aan oude en behoeftige zeelieden van boven de 60 jaar, aan gebrekkige zeelieden en aan weduwen plus kinderen van zeelieden. In 1886 werd besloten ook aan 65-plussers een pensioen toe te kennen. In het licht van deze doelstelling is de naam “Zeemanstroost” van het College begrijpelijk.
De leden dienden zeevarend te zijn, niet ouder dan 40 jaar. Al in het Jaarverslag 1882 werd geconstateerd dat aspirant-leden hun lidmaatschap uitstelden tot een huwelijk  en dat zij tevens wachten tot zij bijna 40 waren. Om de negatieve gevolgen voor het Fonds te miniseren werden aanvullende voorwaarden geformuleerd en wel:
a. dat niemand tusschen den 20 en 30 jarigen leeftijd meer als lid kan worden toegelaten “dan tegen eene maandelijksche contributie, die voor ieder volgend jaar, waarop men boven den 20-jarigen leeftijd lid wordt, met 5 cts opklimt”;
b. “dat iemand die gehuwd is, daarenboven nog eens zal storten eene som van f 200,-“.
Er werd overigens wel een overgangstermijn naar deze aanvullende maatregelen ingesteld.
Een volgende voorwaarde voor lidmaatschap in art. 2 was dat men thuis behoorde te zijn op Ameland. Deze voorwaarde zou in de huidige tijd wat vaag klinken, maar in de bestaansperiode van “Zeemanstroost” zal het duidelijk zijn geweest wie als Amelander werd beschouwd.
Zeevarenden waren lieden die werkzaam waren in de koopvaardij, in de zeevisserij of schippers en schippersknechten. De laatste categorie zal slaan op bemanningsleden van beurtschippers, die vanuit Ameland op de vaste wal voeren Bij andere Colleges, zoals bv. “Zeemanshoop” kende het pensioenfonds 4 klassen met de daarbij behorende contributies en uitkeringen. Maar “Zeemanstroost” kende geen selectie op rang.

Een lid kreeg een bewijs van lidmaatschap. Een voorbeeld is dat van kapitein Jan. J. van der Laag (Bijlage V), die lid werd in februari 1878 met lidmaatschapsnummer 91.
Het Bestuur  bestond uit een directeur, ook wel aangeduid als voorzitter, een secretaris en een penningmeester. Zij kregen geen salaris noch enig andere vergoeding en werden gekozen door een groep van Commissarissen, aangeduid als de Commissie van Toezicht (art.11).
Het Reglement schreef voor (art. 15) dat er per jaar vier gewone vergaderingen en in januari een Algemene Vergadering werden gehouden. Of van die “gewone vergaderingen” ook verslagen werden gemaakt, is niet bekend, maar er zijn in ieder geval geen stukken van teruggevonden. Dit is te betreuren, omdat juist in deze Bestuursvergaderingen data en namen inzake uitkeringen zullen zijn besloten.

Er diende maandelijks een contributie te worden betaald, waarvan de hoogte opliep met de leeftijd: vijftig cent beneden de 20 jaar en één gulden boven de 50 jaar. Bij de  entree als lid moest een “inlage” van 50 cent worden voldaan. Voor de verzekering van kinderen beneden de 16 jaar werd een extra contributie van 10% gerekend. Leden van boven de 60 jaar waren vrijgesteld van contributie.
De inkomsten van “Zeemanstroost” waren genoemde contributies, gaven en schenkingen, de bijdragen van “Begunstigers” en de inleggelden. Begunstigers droegen per jaar een vast bedrag bij. Bij méér dan vijf gulden had men het recht op het ontvangen van het jaarverslag (art. 29).

De uitgaven waren de gebruikelijke administratieve kosten en uiteraard de uitkeringen aan “trekkenden”.
Die uitkeringen werden reglementair vastgesteld op zes gulden per maand (art.20) en één gulden per kind beneden de 16 jaar. Een weduwe verloor haar uitkering bij het aangaan van een tweede huwelijk, maar werd in dat recht hersteld, wanneer haar tweede echtgenoot overleed. Over de variatie in uitkeringen, vanwege de financiële toestand, zal in par. 6 nader worden ingegaan.
In de artikelen 23 t/m 26 wordt het beheer van de gelden geregeld via beleggingen en spaartegoeden.


5. DE ORGANISATIE VAN HET COLLEGE
In de organisatie zijn een aantal categorieën te onderscheiden en wel gewone leden, begunstigers en bestuursleden c.q. leden van de Commissie van Toezicht. Lijsten van leden in deze groepen zijn niet voorhanden, maar uit de Jaarverslagen (Bijlage IV) is wel een reeks van namen per categorie op te stellen.

5.1. Leden en het verloop in aantal
Uit het Reglement blijkt dat alleen zeevarenden lid konden zijn. Aan deze voorwaarde werd kennelijk strikt de hand gehouden, gezien een opmerking in enkele Jaarverslagen, waarin wordt gesproken van het vertrek van een paar leden die “de zeevaart tegen andere bedrijven verwisseld” hebben (1882) of het vertrek van een lid “die met de zeevaart ook zijn lidmaatschap (heeft) opgegeven” (1884). In 1894 bedankt J.J.Joosten voor het lidmaatschap “wegens verandering van beroep”.

In Tabel 1 zijn de gegevens van zowel contribuerende als trekkende leden samengevat. Over de periode 1878-1887  zijn de gegevens ontleend aan een samenvatting in het Jaarverslag 1886. Gegevens na 1887 komen uit de latere Jaarverslagen.
In Jaarverslag 1886 wordt gemeld dat voortaan leden boven de 65 “trekkend” mochten worden dwz recht hadden op een uitkering. Voorts betaalden leden die door lichamelijke ongemakken trekkend waren geworden geen contributie meer. Beide categorieën werden niet meer bij de leden geteld die contributie betaalden, hoewel ze formeel dus nog wel lid waren. Het totaal aan contribuerende leden, trekkende leden en 65-plussers is vermeld in de rechterkolom.

 

    CONTRIBUERENDEN   TREKKENDEN TOTAAL AANTAL LEDEN
JAAR   leden kinderen   leden weduwen kinderen 65 jaar  
1878   107 125           107
1879   128 135           128
1880   138 134   0 1 1 0 138
1881   130 142   0 5 5 0 130
1882   121 138   0 10 16 0 121
1883   132 148   0 9 18 0 132
1884   129 147   0 11 27 0 129
1885   128 146   1 13 35 0 129
1886   122 140   1 14 35 0 123
1887   119 137   1 11 23 0 120
1888   126 141   1 11 22 0 127
1889   133 143   1 13 23 0 134
1890   136 142   1 16 22 1 138
1891   134 143   2 16 20 4 140
1892   135 141   2 17 20 5 142
1893   141 144   2 16 17 6 149
1894   141 156   2 17 16 7 150
1895   136 158   2 17 14 8 146
1896   139 165   1 19 12 9 149
1897   137 159   3 21 15 9 149
1898   130 151   2 24 17 10 142
1899   142 155   2 23 14 10 154
1900   142 133   0 25 14 11 153
1901   147 129   1 25 12 9 157
1902   147 124   0 28 12 8 155
1903   151 107   0 31 14 9 160
1904   153 98   0 30 11 8 161
1905   153 93   1 27 7 9 163
1906   150 83   1 29 6 10 161
1907   149 79   1 32 5 10 160
1908   144 70   0 33 4 10 154
1909   141 64   0 37 2 11 152
1910   139 61   0 39 4 11 150
1911                  
1912   123 54   0 43 6 8 131
1913   118 50   0 41 5 10 128
1914   114 46   1 40 5 12 126
1915                  
1916   113 42   1 44 4 15 129
1917   111 40   1 45 4 13 125
1918   100 33   1 45 3 15 116
1919   98 32   1 44 3 16 115
1920   98 31   1 42 2 19 118

Tabel 1: Overzicht van contribuerenden en trekkenden in de verschillende categorieën

Het aantal contribuerende leden neemt uiteraard af bij een toename in trekkende weduwen, maar kennelijk was er  een gedurige aanwas in leden om dit op te vangen. Bij een maximum van rond de 150 contribuerende leden in het begin van de 20ste eeuw, genoten rond de 30 weduwen een uitkering. Voorts nam het aantal 65+ trekkenden toe en wel in die mate dat het Bestuur in ieder Jaarverslag een oproep deed het aantal deelnemers, maar vooral ook het aantal begunstigers uit te breiden.
Het aantal meeverzekerde kinderen (dus beneden de 16 jaar) was aanzienlijk en overtrof aanvankelijk het aantal volwassen deelnemers. Pas rond 1900 begon dit aantal kinderen, zowel contribuerend als trekkend, terug te lopen. Wellicht dat er weinig nieuwe leden bijkwamen en van de reeds verzekerde leden bereikten meer kinderen de leeftijd van 16 jaar.
Het totaal aantal leden vertoonde na 1910 een substantiële daling. Dit illustreert de teruggang in belang van een dergelijk Pensioenfonds, daar zoals eerder opgemerkt, vanuit de rederijen  pensioenvoorzieningen geregeld zullen zijn. Overigens bleven er claims van de leden op een uitkering voor henzelf en hun nabestaanden en de rol van het Fonds was dus nog niet uitgespeeld.

In de Jaarverslagen, vooral die uit de 19e eeuw, worden veelvuldig namen genoemd van personen die lid zijn geworden, hebben bedankt of 60 resp. 65 zijn geworden. Tevens komt vermelding voor van weduwen die zijn overleden of hertrouwd en waarvan de echtgenoot dus ook zeevarend moet zijn geweest. In Bijlage VI zijn deze personen vermeld. Het totaal aantal genoemde leden in de Jaarverslagen was 102, uiteraard bij lange na niet het totale aantal leden van het College gedurende zijn bestaansperiode. Maar de vermelding geeft wel de mogelijkheid tot een aantal opmerkingen.
Gebaseerd op een Amelander geboorteplaats was de verdeling: 56 zeelieden uit Hollum, 16 uit Ballum 15 uit Nes en 1 uit Buren. De overigen waren buiten het eiland geboren. Kennelijk lag het zwaartepunt van de Amelander zeevaart in de twee westelijke dorpen, een veronderstelling die wordt ondersteund door onderzoek van Brouwer (1936). Zij stelt, dat reeds in de 17e en 18e eeuw vooral Hollum en Ballum, overigens met het grootste percentage Amelander inwoners, een bloeiende koopvaart kende. In de 18e eeuw leverde Ameland veel bemanningsleden aan de walvisvaart. En zij constateerde dat in de 19e eeuw veel Amelanders naar West-Nederland, vooral Amsterdam, trokken om daar hun brood te verdienen op de transatlantische vaart naar de Oost en de West.
Ook een substantieel aantal leden van “Zeemanstroost” nl 45, is overleden buiten Ameland, waarvan 22 op zee of in buitenlandse havenplaatsen. Als overlijdensplaatsen op de Nederlandse vaste wal duiden havenplaatsen als Amsterdam, Rotterdam, Vlissingen, Harlingen op een zeevarend dienstverband in deze plaatsen. Gesteund door Brouwer (1936) is ook dit een aanwijzing dat Amelander zeelieden vooral op de grote Oceaanvaart waren ingezet. Een relatie met de kleinere Baltische vaart vanuit NO-Groningen zal veel minder zijn voorgekomen. Maar voor definitieve conlusies is meer onderzoek nodig.
Toch is een ondersteuning voor deze veronderstelling een aantal traceerbare Amelander gezagvoerders onder de betrokkenen bij “Zeemansvoorzorg”. Te noemen zijn (Bouma, 2004):
* Jacob Christiaan Bakker gezagvoerder van:
   de 2-mast schoener “Stella”, varend voor H.Rietveld te Amsterdam.
* Hannes de Boer, geen gegevens.
* Douwe Hendriks de Boer, gezagvoerder van:
   de brik “Maleyer”, geen opgave van boekhouder;
   het 3-mast schip “Ribble”, varend voor James Clegg Brothers te Rotterdam;
   het fregat “Stad Schiedam”, varend voor de Schiedamse Scheepsreederij te Schiedam;
   het 3-mast schip “Pieter Cornelisz. Hooft” varend voor de Schiedamse Scheepsreederij te Schiedam.
* Cornelis de Groot, gezagvoerder van:
   de schoenerbrik “Fosca Helena”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de brik “Gebroeders”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de bark “Waalstroom”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de bark “Nicolaas Witseen”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam.
* Pieter Wiebesz Huisman gezagvoerder van:
   de schoenerbrik “Equator”, varend voor Craandijk & Derksen te Amsterdam;
   de bark “Sperwer”, varend voor Craandijk & Dercksen te Amsterdam;
   het fregat “Stad Leyden” varend voor Craandijk & Dercksen te Amsterdam.
* Jan Klein, geen gegevens.
* Gerrit Jans Klip, gezagvoerder van de:
   schoener “Stella”, varend voor H.Rietveld te Amsterdam.
* Foeke Koster, gezagvoerder van de:
   clipperbark “Thorbecke III”varend voor A.H.Meursing te Amsterdam.
* Jan Jacob van der Laag, gezagvoerder van:
   de stalen bark “Martina Johanna”, varend voor P. v/d Hoog te Krimpen aan de Lek.
* Hans Binnes Manje, gezagvoerder van:
   de bark “Waalstroom”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de brik “Gazelle” ex Accra, ex Adolf Stranzen varend voor Oolgaardt & Bruinier te Amsterdam.
* Tjip Jacobs Ridder, gezagvoerder van:
   de schoenerbrik “Fosca Helena”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de 2-mastschoener “Gezusters” varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de bark “Geessiena Maria”, ex Theodora Machtilda, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de bark “Jan van Brakel”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   het schroefstoomschip “Java”, varend voor de Stoomvaart Maatschappij “Java” dir. T.C.Schol te Amsterdam;
   de bark “Waalstroom”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam;
   de bark “Henriëtte”, varend voor Jeremias Meijjes & Zn te Amsterdam.
* Cornelis Pieter Sorgdrager, gezagvoerder van:
   de bark “Marnix” (ex Martha Allen), varend voor J.H.van Loon & Zn, Harlingen.
* Hendrik Martensz Sparrius, gezagvoerder van:
   het stalen fregat “Nederland”, varend voor W.A.Huygens te Amsterdam.


Van deze 13 gezagvoerders hadden er minstens 8 Amsterdam als thuishaven.

5.2. Begunstigers
Begunstigers met een bijdrage van meer dan vijf gulden per jaar hadden het recht om Jaarvergaderingen bij te wonen en daar werd, gezien opmerkingen in de Jaarverslagen, ook gebruik van gemaakt.
In het Jaarverslag 1879 is sprake van begunstigers die een bijdrage ineens stortten, maar het grootste deel leverde een bijdrage “tot wederopzegging”, hetgeen vergelijkbaar is met de “Honoraire Leden” in andere Nederlandse zeemanscolleges.
In paragraaf 6.1 wordt verder ingegaan op de bijdragen uit deze categorie.

5.3. Bestuur
In Bijlage VII is de bestuurssamenstelling in de periode 1878 t/m 1918 vermeld. De functies mochten niet door actief-zeevarenden, die deelnemer waren in het Fonds, worden uitgeoefend. Maar oud-zeevarenden konden wèl een bestuursfunctie vervullen en daardoor treffen we enkele oud-gezagvoerders aan.
Het aantal directeuren was in de periode van 30 jaar vrij ruim, maar dat hing kennelijk samen met het feit dat de plaatselijke (doopsgezinde) predikant als zodanig optrad. Die werd echter na verloop van tijd weer elders beroepen en vertrok dan van het eiland. Het waren geen autochtone eilanders.
Dat was anders bij de 2 secretarissen. Klaas Willemsz de Boer (31 juli 1820-06 februari 1916) en Hannes Barendsz Nagtegaal (13 juni 1839-23 mei 1918) waren echte eilanders.
Ook de penningmeesters waren meestal niet afkomstig van Ameland, maar ze werden kennelijk verkozen op grond van hun financiële deskundigheid

De Jaarverslagen melden ieder jaar de plaats van samenkomst, gewoonlijk in februari of maart. Tabel 2 vat samen waar die vergaderingen werden gehouden
Aanvankelijk werden de Jaarvergaderingen gehouden te Ballum en wel in een lokaliteit van Pieter Wiegers de Vries, die thans nog bestaat als Hotel/Café/Restaurant “Nobel”.
Plaatsen in Hollum waren het huidige café “De Welvaart”, gevoerd door Dirk Pieters Visser en Monte Gerlofs Visser en de Herberg “De Zwaan” gevoerd door Job Dirks Visser, Jacob Gerrits Brouwer, Willem Jacobs Brouwer en Gerrit J.Visser.
Tjelling Tjeerds Visser en Cornelis Tjellings Visser waren uitbaters van het thans niet meer bestaande Café “De Goede Verwachting” te Hollum. Opvallend is de afwisseling in lokaliteit te Hollum, waardoor aan de verschillende gelegenheden de klandizie werd gegund.

Er is wat betreft de vergaderplaats een duidelijke voorkeur voor Hollum. Dat leidde nooit tot een opmerking in de Jaarverslagen, behalve in het jaarverslag uit 1917, waarin P.Metz uit Nes de vraag stelde “waarom de algemeene vergadering steeds te Hollum gehouden wordt en ook niet bij beurten in de andere dorpen dezer gemeente, waar toch ook leden van “Zeemanstroost” woonachtig zijn. De heer F.P. de Jong te Nes … geeft hierover de gevraagde inlichtingen”, maar een duidelijke reden wordt niet vermeld. Wellicht woonde het merendeel van de potentiële bezoekers in Hollum.
De kosten per vergadering waren reglementair geregeld en wel f 1,50 per gewone vergadering (art. 16d). In de jaarlijkse financiële overzichten zijn deze kosten steeds terug te vinden en wel gemiddeld ca. zes gulden met een enkele uitschieter tot ruim tien gulden. Wellicht waren dan de Jaarvergaderingen, waaraan ook begunstigers mochten deelnemen, druk bezocht.

 

Jaar ten huize van plaats   Jaar ten huize van plaats
1879 J.D.Visser Hollum   1898 W.Brouwer Hollum
1880 P.W. de Vries Ballum   1899 M.G.Visser Hollum
1881 P.W. de Vries Ballum   1900 T.Visser Hollum
1882 P.W. de Vries Ballum   1901 W.Brouwer Hollum
1883 geen verslag beschikbaar     1902 niet vermeld  
1884 J.G.Brouwer Hollum   1903 niet vermeld  
1885 D.P.Visser Hollum   1904 niet vermeld  
1886 J.G.Brouwer Hollum   1905 M.Visser Hollum
1887 D.P.Visser Hollum   1906 Tj.Visser Hollum
1888 W.J.Brouwer Hollum   1907 G.Visser Hollum
1889 D.P.Visser Hollum   1908 M.Visser Hollum
1890 W.J.Brouwer Hollum   1909 Tj.Visser Hollum
1891 D.P.Visser Hollum   1910 G.Visser Hollum
1892 W.J.Brouwer Hollum   1911 geen verslag beschikbaar  
1893 D.P.Visser Hollum   1912 C.T.Visser Hollum
1894 W.J.Brouwer Hollum   1913 G.J.Visser Hollum
1895 D.P.Visser Hollum   1914 C.T.Visser Hollum
1896 W.J.Brouwer Hollum   1917 C.T.Visser Hollum
1897 M.G.Visser Hollum   1920 C.T.Visser  Hollum

Tabel 2: Vergaderplaatsen tijdens de jaarlijkse bijeenkomsten

5.4. Commissie van Toezicht
De Commissie van Toezicht bestond reglementair uit negen leden (art. 11). Deze werden gekozen uit ingezetenen van Ameland, “voor zooverre zij geen zeevarenden zijn”. Voorts werd voorgeschreven dat drie leden afkomstig moesten zijn uit Hollum en twee uit ieder der drie andere dorpen i.c. Ballum, Nes en Buren. Net als de Bestuursleden waren zij onbezoldigd. In het Jaarverslag over 1901 staat de opmerking dat het commissielid D.J.Mets zeeman werd en daardoor “het recht van zitting in de commissie van toezicht verloor”. Toen hij het zeemansvak verliet, werd hij in 1906 wederom in de Commissie benoemd. 
Het reglementair voorgeschreven aantal per dorp komt niet tot uiting in de vermelding in de Jaarverslagen: Hollum met 11, Ballum met 6, Nes met 4, en Buren met 11 commissieleden. Maar dit kan ook duiden op een grotere persoonswisseling in Hollum en Buren dan in de twee andere dorpen.
In de Commissie kwamen veelvuldig landbouwers voor, die in de loop van hun leven ook vaak wisselden naar andere bezigheden, zoals smid, molenaar, postbode, voerman, herbergier, wagenaar (landbouwer met paarden, die passagiers en goederen van de rede ophaalde). Voorts bekleedden de leden veelal middenstandsberoepen, als bakker en timmerman. Tenslotte was er, net als voor de hiervoor genoemde D.J.Metz, plaats voor oud-zeelieden.
Een belangrijke taak van de Commissie van Toezicht was de goedkeuring van de jaarlijkse financiële overzichten, waarin uitkeringen aan trekkenden een belangrijke post uitmaakten. Daar de Commissieleden geen zeevarenden waren, konden zij geen deelnemer in het College zijn. Bij besturen door niet-zeelieden kon een vermenging van belangen worden voorkomen.
In de Jaarverslagen worden steeds de leden van de Commissie van Toezicht genoemd, zowel als ondertekenaars van de Rekeningen van Ontvangsten en Uitgaven als ook in een alinea met de mutaties in deze functie. De namen met de periode van hun lidmaatschap, eventueel hun woonplaats en beroep,  zijn vermeld in Bijlage VIII.
Opvallend is dat bij het optreden soms nieuwe leden met dezelfde familienaam werden benoemd. Zie bv. bij Mosterman en Scheltema. Wellicht speelt de woonplaats dan een rol, vanwege de vertegenwoordiging uit de 4 dorpen van Ameland.

6. FINANCIËN
In Tabel 3 zijn de ontvangen contributies, de bijdragen van begunstigers, de uitkeringen en de financiële bezittingen samengevat, zoals ontleend aan de jaarlijkse Rekening van Ontvangsten en Uitgaven in de Jaarverslagen . De bedragen zijn afgerond in guldens.

 

JAAR ONTVANGEN  GIFTEN UITBETAALDE    BEZITTINGEN
  CONTRIBUTIES   UITKERINGEN    
1878 880    ? 0   882
1879 1144 236 0   2315
1880 1251 141 68   3755
1881 1211 197 272   5085
1882 1149 220 764   5896
1883 1203    ? 936   6563
1884 1189 165 942   7360
1885 1139 150 1295   7695
1886 1088 201 1098   8246
1887 1044 154 979   8847
1888 1092 347 846   9855
1889 1125 156 875   10735
1890 1152 155 1076   11387
1891 1178 159 1380   11908
1892 1154 199 1476   12311
1893 1167 616 504   13136
1894 1209 461 1487   13567
1895 1204 623 1585   14506
1896 1208 247 1632   15261
1897 1177 287 1813   15228
1898 1151 1157 1726   16445
1899 1032 326 2074   16548
1900 1203 220 2016   16596
1901 1252 386 2043   16830
1902 1262 294 2056   17009
1903 1268 886 1269   17664
1904 1276 421 2226   17863
1905 1301 564 2192   18254
1906 1273 436 2167   18527
1907 1215 742 2301   18562
1908 1215 454 2149   18819
1909 1171 391 2169   18988
1910 1138 587 2417   18920
1911          
1912 1026 912 2391   19032
1913 989 809 2474   18701
1914 966 385 2304   18503
1915          
1916      ?     ?    ?   19629
1917 907 619 2518   19424
1918 894 447 2594   18937
1919          
1920 785 351 2600   17600

Tabel 3:  Overzicht van de financiën ontleend aan de Jaarverslagen.

Art. 23 van het Reglement regelde de vorming van een kapitaal dat als spaartegoeden e.d. werd belegd. De inkomsten aan contributies en bijdragen van begunstigers werden gebruikt voor de betaling van uitkeringen. Bij het bereiken van minimaal f10.000,- aan kapitaal mocht een deel van de rente ook voor uitkeringen worden gebruikt. Er werd door de penningmeesters kennelijk een goed financieel beleid gevoerd, want na een aarzelend begin werd al rond 1900 een kapitaal van f 10.000,- bereikt, dat in de loop van de 20ste eeuw toenam tot bijna het dubbele.

6.1 Inkomsten
De belangrijkste inkomsten waren de contributies, inleggelden, dwz. een bedrag dat bij intree in het College moest worden betaald, de bijdragen van begunstigers, en eventuele renten van uitstaande gelden.
Contributies dienden per maand te worden voldaan. Zij werden door een bode opgehaald, die daarvoor een loon ontving in de orde van een vijftien gulden per jaar, een vaste post op de Jaarrekening.
Vrij frequent wordt gemeld dat er sprake was van achterstallige contributie. Het reglement schrijft voor dat het lidmaatschap vervalt, wanneer men zes achtereenvolgende maanden verzuimde om te betalen. En gezien opmerkingen in de Jaarverslagen over het royement van leden, die hun contributie niet (op tijd) betaalden, werd aan deze regel strikt de hand gehouden.
De contributie-inkomsten bleven aanvankelijk redelijk stabiel rond de twaalfhonderd gulden, maar liepen terug na 1910. Dit hing samen met het teruglopen in aantal contribuerende leden. Het aantal leden is niet terug te rekenen op grond van de inkomsten, omdat er verschillen zijn in de hoogte van de contributies en omdat er geen gegevens zijn over het begin van de deelneming.

Een essentieel onderdeel van de inkomsten waren de ”bijdragen”, zoals ze in de jaarrekening werden genoemd. Het zullen de inkomsten van begunstigers zijn geweest. Al vrij snel na de oprichting werd in de Jaarverslagen gewezen op het belang van deze post, omdat de kosten voor uitkeringen toenamen.
In diverse Jaarverslagen vanaf 1901 wordt melding gemaakt van de heren Polak en Beem te Amsterdam die voor “Zeemanstroost” collecteerden en kennelijk met succes (zie inkomsten in 1901).
Het aantal begunstigers met een vaste jaarlijkse bijdrage is niet bekend. Maar wel wordt in de Jaarverslagen soms een opmerking gemaakt over incidentele giften. Tabel 5 laat zien dat het gaat om particulieren, die kennelijk een connectie hadden met Ameland, maar ook bedrijven en instellingen die het belang van het College onderschreven. Bij die laatste groep behoorde het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop”. In de notulen van de Bestuursvergaderingen van dit College wordt melding gemaakt van aanvragen en toekenningen van bijdragen aan “Zeemanstroost” in de periode 1916-1920 (zie Bijlage IX) met zelfs een gift van f 1000,-.  Een bemiddelende rol bij deze bijdragen van “Zeemanshoop” speelde kennelijk kapitein Gerardus Jacobus Lap, van Amelander afkomst.
Het totaal aan bijdragen van vaste begunstigers zal in de orde van grootte van een paar honderd gulden per jaar zijn geweest, terwijl de uitschieters in bv. 1898 en 1903 zijn terug te voeren op incidentele bijdragen, ook af te lezen uit Tabel 4

 

JAARVERSLAG   NAAM   BEDRAG IN GULDENS
1886   Wed. D.Huisman te Leeuwarden     50,-
1888   legaat anoniem   200,-
1892   dames T. en N. Dorhout te Velp     40,-
1893   H.M. de Koningin en H.K.H.Prins    
    Sophia van Saxen-Weimar Eisenach   XX
1894   NN   176, 27
    Kon. Nederl. Stoomv. Mij te Amsterdam   100,-
1895   Teylers-stichting te Haarlem   200,-
    Snouk en Loosenfonds te Enkhuizen   200,-
1896   mej. Brummund te Oosterbeek     10,-
    R.Bloembergen Ez te Leeuwarden     25,-
1897   Freule Hooft van Woudenberg     10,-
1898   Via ingezonden stuk in Indische Nieuwsbladen door    
    H.B. de Boer te Ameland en G.W.Wiebenga te Batavia   850,-
    Maconische Vereeniging te Tegal (Vrijmetselaars)     50,-
1899   P.Vellema, notaris te Bandoeng     50,-
    Harmens & Zn te Harlingen       5,-
    NN       4,-
1901   H.M. de Koningin     75,-
         
    De heren Polak en Beem, collectanten te Amsterdam     51, 75
1903   NN te Amsterdam   360,-
1905   NN   150,-
1912   diverse anonieme giften   XX
    NN    240,-
1917   giften van H.M. de Koningin, Teylers-stichting te Haarlem,  
    Uit nalatenschap van de heer D.C.P. v. E. te A   XX
1920   College Zeemanshoop   100.-
    H.M. de Koningin uit het Sophiafonds     50.-
    N.V.Noordzeebad Ameland     48,-

Tabel 4: Opsomming van giften, zoals vermeld in de diverse Jaarverslagen.

Een geheel andere bron bleek het Register van ontvangsten en uitgaven der Diaconie van de Doopsgezinde Gemeente te Hollum, aangelegd door W.W. de Boer, 1855 en bijgehouden t/m 1901 (inventaris nr. 391 Archief Ameland).
Daaruit bleek dat in de periode 1896 t/m 1906 een jaarlijkse donatie van f 10,- aan “Zeemanstroost“ werd bijgedragen. Voorts leende de Doopsgezinde Gemeente van het College enig geld, waarover rente moest worden betaald. (informatie Tj.Jongma, Streekarchivariaat Noordoost-Friesland, Dokkum)
Dat het College geld belegde in de vorm van de uitgifte van obligaties blijkt uit een notariële akte geregistreerd dd 03 september 1907 te Dokkum en opgemaakt door notaris D.G.Westra aldaar. De akte regelde een lening van f 900,- aan timmerman Jan Tromp uit Hollum tegen een rente van 4½ % (Bijlage X)

6.2. Uitgaven
Conform art. 20 van het Reglement werd in 1878 de uitkering gesteld op zes gulden per maand en één gulden per maand per kind onder de 16.
Zoals te verwachten was, begon in het begin van de tachtiger jaren het aantal trekkenden toe te nemen en dit had consequenties voor de financiële toestand van het college. Het kassaldo begon achteruit te lopen. Bij het besluit van januari 1886 om vanaf 60 jaar vrijstelling van contributie te verlenen en vanaf 65 jaar een uitkering toe te kennen, werd al wel gewaarschuwd voor een negatief verschil in inkomsten en uitkeringen.
Voortdurend werd in de Jaarverslagen aandacht voor deze nijpende situatie gevraagd met vooral ook het doen van een beroep op de begunstigers. Zo wordt in het Jaarverslag van 1899 aangedrongen op extra steun door giften en begunstigers. En daarbij werd gerefereerd aan de royale steun aan de stamverwanten in Zuid-Afrika, kennelijk in de tijd van de Boerenoorlog. Maar er mocht niet  worden vergeten “dat ook in eigen kring, soms schreiende nooden zijn, die op hulp wachten.”
Ook ca. 1902 deed het Bestuur een publieke en gedrukte oproep om “ eene bijdrage te schenken ter leniging van den nood van invaliden, weduwen en weezen en oude van dagen.” (Bijlage XI).

Al in 1885 moest tot een vermindering van de uitkeringen worden overgegaan, al werd niet vermeld hoe groot de korting was. Ook in 1897 is een melding van een korting, maar weer niet met vermelding van het exacte bedrag. In Jaarverslag 1904 wordt gemeld dat de ondersteuning niet groot is. “Voor ieder gezin bedraagt ze slecht weinig meer dan f 1,- per week” i.c. f 4,- per maand. In Jaarverslag 1907 is sprake van een reductie van f 4½ tot f 4,-. In 1912 wordt een anonieme gift vermeld van f 240,- met echter de conditie, dat de uitkeringen die inmiddels waren gedaald tot f 3,50 per maand weer op f 4,00 zouden worden gebracht. Dankzij de gift kon het Bestuur aan deze voorwaarde voldoen. Maar al in 1913 werd deze verhoging weer teruggeschroefd. En in een brief dd. 21 oktober 1919 aan het Amsterdamse College “Zeemanshoop” wordt een bedrag van 3½ gulden per maand genoemd.

Naast deze reductie in uitkeringen is ook gedacht aan andere oplossingen. Een voorstel in Jaarverslag 1885 door de Directeur om de contributies te verhogen werd verworpen En in het Jaarverslag over 1906 staat: “Op voorstel van het bestuur om een wijziging te brengen, in de betaling van de inleggelden, bij het toetreden van gehuwden, werd door de leden, met algemeene stemmen goed gevonden om de f 25,- in vijf jaarlijksche termijnen te voldoen.”.
Een enkele maal wordt met veel waardering melding gemaakt van leden, die reglementair recht hadden op een uitkering, maar daar geen gebruik van maakten en zelfs doorgingen met het betalen van de contributie.

7 REFERENTIES
Boer, Douwe Hz de, 2000, Een zeevaartschool in Nes, Pôllepraet, nr. 34, juni
Bouma, G.N. en S.Parma 2004, Nederlandse Koopvaardijschepen 1820-1900     Typoscript, 1200 pp.
Brouwer, D.A., 1936, Ameland. Een sociaal-geografische studie …..Amsterdam, H.J.Paris, 171 pp.
Jongsma, Tj., 2009 .Leverde gegevens uit Archief Doopsgezinde Kerk Ameland.
Spanjer,, Tj., 1987, Groot-Schippersbuidel of Zeemans-Assurantiebeurs der vijf Oostersche Dorpen, sedert 1587. p.3-8
In: De Buul. 400 jaar zeeverzekering op Terschelling. Red. W.Smit.. Uitg. Smit & Wytzes, Urk-Terschelling, 92 pp.
Pronker, T.F.J., 1998, “Het barkschip Amicitia”     Uitg. De Prom 1998. 702 pp.
Staveren, Sikko Parma, Piet J.Teensma, Durk T.reitsma en Arend Maris, 2009, Het Schiermonnikoger Zeemanscollege en Pensioenfonds     Uitg. Boekhandel Kolstein, Schiermonnikoog, 444 pp.
Tresoar., Fries Historisch en Letterkundig Centrum. Zie www.tresoar.nl
Zeemanshoop, Amsterdams zeemanscollege. Archief in Stadsarchief Amsterdam, Invoernummer 491.

 

Rapport Zeemanstroost

Bijlage VI LIJST VAN LEDEN VAN HET COLLEGE ZEEMANSTROOST VERMELD IN DE JAARVERSLAGEN 1878-1918

Bijlage VII OVERZICHT BESTUURSSAMENSTELLING IN PERIODE 1878-1923

Bijlage VIII LIJST VAN LEDEN VAN DE COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN HET COLLEGE “ZEEMANSTROOST’ VERMELD IN DE JAARVERSLAGEN 1878-1918

Bijlage IX BERICHTEN UIT DE NOTULEN VAN BESTUURSVERGADERINGEN VAN "ZEEMANSHOOP"
 

Aanvulling A VERSLAG 7e ALGEMENE VERGADERING 1884