Inloggen

                                                                                                                                      TOT NUT VAN HANDEL EN ZEEVAART

                                                                                                                                                       te DORDRECHT

                                                                                                                                                       17 October 1818

 

 

                                                                                                                                      

 

INHOUD


1. MOTIVATIE VOOR ONDERZOEK 
2 DOEL VAN DE RAPPORTAGE 
3 BRONNEN 
4 HISTORIE VAN VLAGVOEREND NEDERLANDSE ZEEMANSCOLLEGES 
5 ONTSTAAN EN BEËINDIGING VAN HET DORDTSE ZEEMANSCOLLEGE
6 DOELSTELLING
7 NAAMGEVING EN VLAG
8 DE ORGANISATIE VAN HET COLLEGE
8.1 DE LEDEN
8.1.1 EFFECTIEVE LEDEN
8..1.2. HONORAIRE LEDEN
8.1.3 DONATEUR/DONATRICE
8.1.4. BESTUURSLEDEN
8.2. VERGADERINGEN
8.3. INKOMSTEN EN UITGAVEN VAN HET COLLEGE EN VAN DE ARMENKAS
8.3.1 INKOMSTEN COLLEGEKAS
8.3.2. UITGAVEN COLLEGEKAS
8.3.3. INKOMSTEN ARMENKAS
8.3.4. UITGAVEN ARMENKAS
9 DE ONTWIKKELING VAN HET COLLEGE
9.1 BESCHRIJVING AAN DE HAND VAN DE NOTULEN EN DE KASBOEKEN
9.2 HET BESTAND AAN EFFECTIEVE LEDEN
  9.2.1 NUMMERTOEWIJZING
9.2.2 HET VERLOOP IN AANTAL LEDEN
9.2.3 LIDMAATSCHAP VAN ANDERE ZEEMANSCOLLEGES
9.3 HET BESTAND AAN HONORAIRE LEDEN
9.4. BESTUURSLEDEN
10 SLOTOPMERKINGEN
11 REFERENTIES
 

LIJST VAN BIJLAGEN
1 Het Reglement van het Zeemanscollege.
2 Gealfabetiseerde lijst van effectieve leden met vlagnummers, periode van lidmaatschap, reden beëindiging van het lidmaatschap en het lidmaatschap van andere zeemanscolleges.
3 Lijst van vlagnummers met effectieve leden die dit nummer hebben gevoerd.
4 Verloop aan effectieve leden in de periode 1827-1914 met het hoogste vlagnummer per jaar en de jaarlijkse intree en uitschrijving.
5 Lijst van honoraire leden uit het Collegearchief (invoer 93, nummer 5) uit het Gemeentearchief van Dordrecht.


1.  MOTIVATIE VOOR ONDERZOEK
Al vele jaren ben ik doende een Lexicon van Nederlandse koopvaardijkapiteins in de 19e eeuw aan te leggen, waarin per kapitein zo veel mogelijk maritiem-biografische bijzonderheden worden genoteerd. De gealfabetiseerde lijst is vooral gebaseerd op de lijst van “Nederlandse Koopvaardijschepen 1820 t/m 1900” door G.N.Bouma (2004). Tevens vermelden de “Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart” (AAKZ), uitgegeven door het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop” en een almanak uit Rotterdam, bekend als de “Almanak van Sweys” (kortweg Sweys) de ledenlijsten van de zeemanscolleges uit de diverse West- en Noord-Nederlandse thuishavens.
Bijlbrieven, koopakten e.d. zoals thans in bewerking bij de Stichting Marhisdata maar ook monsterrollen leveren gegevens uit de eerste decaden van de 19e eeuw

Vanaf de twintiger jaren waren veel, maar lang niet alle, kapiteins lid van een zeemanscollege en een vermelding van dat lidmaatschap is een bijdrage tot hun maritieme historie. Nu zijn de ledenlijsten niet alfabetisch, maar op volgorde van toetreding. Een doel van mijn activiteit is derhalve de ledenlijsten te alfabetiseren. Daarbij komen tevens gegevens beschikbaar over de historie van het betreffende College.

In voorgaande jaren verschenen rapportages waarin gealfabetiseerde ledenlijsten van de Nederlandse zeemanscolleges  “Zeemansvoorzorg” te Harlingen (Parma, 1998), “Zeemanshoop” te Amsterdam (Parma, 2002), “De Blaauwe Vlag” te Amsterdam (Parma, 2002), “Maatschappij tot Nut der Zeevaart” te Rotterdam (Parma, 2002), “De Herkenning” te Schiermonnikoog (Reitsma, van Staveren & Parma, 2007) en de “Goede Bedoeling” te Den Helder (Parma & Noot, 2007).
Van “Zeemanshoop” en “Zeemansvoorzorg” zijn er archieven bewaard gebleven op het Stadsarchief te Amsterdam, resp. Tresoar te Leeuwarden. De historie van deze Colleges zijn beschreven door van den Hoek-Ostende (1972), resp. Hannema (1931).
Van het Rotterdamse zeemanscollege zijn een aantal jaarverslagen bewaard gebleven, maar de meeste archiefstukken gingen verloren tijdens het bombardement in 1940. Uit deze spaarzame gegevens plus secundaire bronnen kon een beeld over de historie worden verkregen (Parma, 2002).
Van “De Blaauwe Vlag,” en de colleges te Schiermonnikoog en Den Helder ontbreken archieven. De geschiedenis moest worden geïnterpreteerd uit secundaire bronnen, zoals de zeevaartalmanakken, krantenartikelen en losse opmerkingen in de litteratuur.


2. DOEL VAN DE RAPPORTAGE
Het doel van de nu voorliggende rapportage is:
het samenvatten van gegevens over de historie van het Dordtse zeemanscollege met een
gealfabetiseerde lijst van effectieve leden.
Deze doelstelling is beperkter dan die van mevr. van Blokland-Visser uit Papendrecht die zich richtte op de historie van de 19e eeuwse koopvaardij vanuit Dordrecht. Voor haar rapportage verwijs ik naar de website http://d-compu.dyndns.org/genbook/blokland/home.htm. Hierin is een kort stukje gewijd aan het Dordtse zeemanscollege.


3. BRONNEN
De belangrijkste bron is het archief van het Dordtse zeemanscollege, aanwezig in het Stadsarchief van Dordrecht. (Inventaris 93, zie http://CMS.dordrecht.nl/stadsarchief). Dit archief is lang niet volledig maar een reglement, een notulenboek, een aantal kasboeken en een onvolledig aantal Dordtse zeemansalmanakken leverden materiaal voor mijn rapportage. Voorts vormden de ledenlijsten van het College in de eerdergenoemde Amsterdamse en Rotterdamse almanakken een hulpmiddel.
Net als voor mijn rapportage over het Rotterdamse College “Tot Nut van Handel en Zeevaart” (Parma, 2002) geldt dat uitgebreider onderzoek noodzakelijk is. Daarbij hoort het nagaan van berichten in dagbladen met name de Dordtse Courant, maar ook een eventuele correspondentie met de Dordtse Kamer van Koophandel. Net als bij het Rotterdamse college kan die laatste instantie ook een rol hebben gespeeld bij het reilen en zeilen van het Dordtse zeemanscollege.
Ook hier geldt derhalve dat de navolgende rapportage slechts een aanzet is voor verder onderzoek.

 

4. HISTORIE VAN VLAGVOERENDE NEDERLANDSE ZEEMANSCOLLEGES
Het navolgende overzicht werd ook opgenomen in eerdere rapportages over zeemanscolleges zoals die in het verslag van het Helderse zeemanscollege “Goede Bedoeling”. (Parma & Noot, 2007)
Beroepsverenigingen van schippers in de vorm van zg. schippersgilden bestonden al in de 14e eeuw. Deze speelden een belangrijke rol bij de behartiging van de economische en sociale belangen van de beroepsgroep. Bovendien was er aandacht voor schade bij verlies van schip, lading en lijfgoederen of voor het belanden van zeevarenden in slavernij. Er onstonden in de loop van de 14e en 15e eeuw derhalve zg. “buidels”, “compacten” en slavenkassen. De oudst bekend buidel was “De Buul” op Terschelling (Spanjer, 1986). In de veenkoloniale zeevaart waren compacten algemeen. Zij fungeerden als onderlinge zeeverzekeringen die uitkeringen deden bij materiële verliezen of schade. Een bekende slavenkas was die van Zierikzee die geld uitkeerde voor het vrijkopen van Nederlandse zeelieden die in slavernij waren beland. Deze Kas bestaat nog steeds, maar nu met  een culturele doelstelling.
Ondanks het bestaan van de “buidels” ontbrak het de zeelieden echter nog steeds aan sociale voorzieningen in de vorm van een ouderdomspensioen, een nabestaandenverzekering of een voorziening bij arbeidsongeschiktheid opgelopen bij de uitoefening van het zeemansvak.
Eind 18e begin 19e eeuw deed een nieuwe verenigingsstructuur voor zeevarenden haar intrede. Het verzekeren van de levens van de zeevarenden maar vooral ook van hun vrouwen en kinderen was nog steeds niet mogelijk via verzekeringsmaatschappijen. De premies zouden immers, vanwege het grote risico, onbetaalbaar zijn. Een optie was het onderling verzekeren, waarbij kapitaal werd gevormd door bijdragen van geselecteerde leden en vooral ook door begunstigers in binnen- en buitenland, die veelal werden aangeduid als “honoraire” leden.
De nieuw gevormde verenigingen werden bekend als “Zeemanscollegies”. Kenmerkend was het voeren van zg. nummervlaggen. Ieder College had zijn eigen vlag en de kapitein zijn eigen nummer. Een dergelijke vlag met het kapiteinsnummer in top illustreerde het lidmaatschap en de verbondenheid met de thuishaven. Op zee was van verre het schip en ook de kapitein door middel van ledenlijsten in de zeemansalmanakken te identificeren en als zodanig te vermelden in het scheepsjournaal.
Het oudste College met een vlag was de Amsterdamse “Blaauwe Vlag” uit 1795. In het begin van de 19e eeuw werden vlagvoerende Colleges gevormd in Veendam (1817), Dordrecht (1818), Rotterdam (1819) en een tweede in Amsterdam (“Zeemanshoop” in 1822). In deze periode werden ook in Oostende (1819) en Antwerpen (1819) Colleges opgericht, dus toen nog binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
In de twintiger en dertiger jaren van de 19e eeuw onstonden ook Colleges in noord-oost Nederland: Nieuwe Pekela (1823), Sappemeer (1827), Groningen (1830), Delfzijl (1831) en Wildervank (1839). Rond 1850 volgden Harlingen (1851), Oude Pekela (1851), Schiermonnikoog (1859) en Vlaardingen (c. 1858). In de Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart staat nog een korte ledenlijst van een vlagvoerende Colleges in Zwolle (c. 1869). En dan vanaf 1878 verschenen ledenlijsten in de Almanakken van het College de “Goede Bedoeling” in Den Helder. Tenslotte publiceerde omstreeks ditzelfde tijdstip (1880) de Almanak van Sweys zeer korte ledenlijsten van een vlagvoerend College in Vlissingen.
Blijkens de beschikbare Reglementen was de hoofddoelstelling van de meeste van deze Colleges het tegemoetkomen in de financiële verzorging van nabestaande weduwen en wezen en van behoeftige leden. Daarnaast bemoeiden vooral de grotere Colleges zich intensief met de behartiging van economische en sociale belangen van de beroepsgroep, de stimulering van zeevaartkundig onderwijs en de verbetering van de nautische infrastructuur, bv. de aanleg van adaequate vaarwegen. Maar ongetwijfelde heeft ook de bevordering van onderlinge solidariteit een cruciale rol gespeeld.


5. ONSTAAN EN BEËINDIGING VAN HET DORDTSE ZEEMANSCOLLEGE
De oprichtingsdatum van het Dordtse zeemanscollege is vermeld in het Reglement. (BIJLAGE 1). De frontpagina van een gedrukt exemplaar uit 1883 vermeldt “Opgericht te DORDRECHT den 17 October 1818 onder de zinspreuk TOT NUT VAN HANDEL EN ZEEVAART”. Deze datum wordt ook vermeldt boven de lijsten van effectieve leden in de Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart. Het College was daarmee één van de oudste vlagvoerende Colleges van ons land.

In het archief van het College is geen concrete vermelding van de opheffing van het College. De notulen zijn voor het laatst vermeld op 20 april 1910.
Een indicatie over de afloop van het College is de laatste boeking van uitkeringen en inkomsten in het kasboek dd 06 maart 1915.
Ook in de Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart gaat de vermelding van het College met een ledenlijst door t/m jaargang 1914. In de jaargangen 1915 t/m 1919 worden geen effectieve leden meer vermeld maar nog wèl de bestuursleden i.c. een secretaris en penningmeester. In jaargang 1920 wordt het College niet meer genoemd.
Uit opmerkingen in de notulen blijkt dat het motief voor het voortbestaan van het College al eerder dan 1910 werd betwijfeld. Zo staat in de notulen van 04 februari 1904 het verzoek van kapitein Jacobus Abraham Vogelsang om de reglementair vastgestelde uitkering van f 300,- die zijn nabestaande na zijn dood zouden verkrijgen, reeds nu te mogen ontvangen “daar het aantal leden toch klein genoeg is en de vereeniging feitelijk geen reden van bestaan heeft”. Hij was overigens het laatste effectieve lid. Dat het kasboek nog doorgaat tot 1915 zal te maken hebben gehad met financiële verplichtingen aan personen die een uitkering genoten.
Op grond van deze gegevens ga ik er van uit dat het College gedurende ca 100 jaar
heeft bestaan en wel van 1818 t/m een jaar tussen 1915 en 1920.


6. DOELSTELLING
Artikel 1 van het Reglement van het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop”uit 1822 luidt:
“Het Hoofddoel van het Zeemans-Collegie, genaamd ZEEMANS-HOOP, is, in het algemeen, de bevordering van den bloei der Nederlandsche Zeevaart, en in het bijzonder, de verzorging van de oude en gebrekkige Zeelieden, derzelver Weduwen en Weezen, …”.
En het Helderse zeemanscollege “Goede Bedoeling” uit 1876 meldt:
“Het doel dezer inrichting is, om bij overlijden van scheepsgezagvoerders en mindere scheepelingen, die hier als zoowel elders in Nederland woonachtig zijn, het lot hunner weduwen en nagelaten wettige kinderen, enigszins te verzachten:”.
Ook bij andere zeemanscolleges wordt als doelstelling steeds verwezen naar de zorg voor zieke en gebrekkige zeelieden en hun nabestaanden, zo niet direct, dan via een door het College in te richten Pensioenfonds. Uit zowel de reglementen als ook uit notulen blijken dan nevendoelen een rol te spelen, zoals bevordering van het zeemansvak, de onderlinge verbondenheid van zeelieden, de beïnvloeding van de overheid, e.d.
Maar zo niet in het Reglement van het Dordtse zeemanscollege.
Noch in het Reglement van 1818 noch in de wijzigingen van 1860 en 1882 wordt op expliciete wijze naar een doelstelling verwezen. (zie Bijlage 1). Artikel 1 stelt dat
“Het College zal bestaan uit onder Nederlandsche vlag varende en rustende Kapiteins, alsmede uit honoraire Leden, van goed gedrag, lust hebbende den Nederlandsche Handel en Zeevaart van nut te zijn en deszelfs luister te bevorderen”.
Het ging primair om de bevordering van het zeemansvak. Er is in het Reglement op een zeer bescheiden wijze aandacht geschonken aan uitkeringen aan nabestaanden en aan zeelieden, die geen lid waren, maar die via een zg. Armenkas konden worden ondersteund.
Het grootste deel van het Reglement handelt over de organisatie van het College. Het heeft het karakter van een Huishoudelijk Reglement en niet van Statuten.
Uit de eis aan honoraire leden om de luister van de Nederlandse handel en zeevaart te bevorderen is af te leiden dat in eerste instantie economische motieven de belangrijkste rol speelden. Dat komt ook tot uitdrukking in de zinspreuk van het College: “TOT NUT VAN HANDEL EN ZEEVAART”.
Secundaire doelstellingen zijn af te leiden uit de notulen van de vergaderingen en de kasboeken (zie par. 9).


7. NAAMGEVING EN VLAG
In ledenlijsten in de zeemansalmanakken wordt het College aangeduid met de naam “Tot Nut van Handel en Zeevaart”. Maar in het Reglement uit 1818 wordt deze frase alleen vermeld als een zinspreuk en niet als Collegenaam. Wellicht is dat ook hier een indicatie, dat er Statuten hebben bestaan, die niet meer in het Archief  te Dordrecht aanwezig zijn  Toch zal in mijn rapportage de genoemde zinspreuk als de officiële naam van het College worden gebruikt.

Conform artikel 21 van het Reglement verkrijgt ieder effectief lid
“een nommer en is verplicht hetzelve in eene Seinvlag, op het door hem gecommandeerd wordende Schip, te voeren. Deze vlag zal bestaan in een ¼ rood boven, ½ wit in het midden en ¼ rood onder het Nommer, moet geteekend worden op 1/3 van de Broeking; de vlag zal niet smaller dan 3 ellen en niet korter dan 5 ellen mogen zijn, doch het zal ieder Lid vrijstaan eene grootere vlag te voeren, echter in bovenvermelde proporties.”
De frontpagina van deze rapportage laat de tweemastschoener “Piet Hein” onder kapitein Meyer zien, waar de Collegevlag met het kapiteinsnummer 24 aan de grote mast is gehesen.
Op een prentbriefkaart van afbeeldingen van Collegevlaggen, uitgegeven door het Veenkoloniaal Museum te Veendam, is de vlag onjuist weergegeven, nl.  met twee rode banen en een witte middenbaan die alle drie even hoog zijn.
Bij bedanken of “ophoudende te contribueren” mag geen vlag meer worden gevoerd (art. 24). Bij overlijden dient de weduwe de vlag weer aan het College af te staan “tegen taxatie van twee neutrale deskundigen” (art. 25).

Ten aanzien van de vlagvoering is het Reglement zeer strikt. Wie verzuimt zijn vlag te hijsen bij ontmoeting van medeleden waar ook ter wereld loopt de kans op een boete van f 2,-. (art. 22). En dat men aan deze regel de hand heeft gehouden bewijst een opmerking in de notulen dd. 12 februari 1837 waarin kapitein Pieter Sipkes (vlagnummer 1) een boete van f 2,- kreeg opgelegd “wegens het niet hijschen der nr. vlag bij het opzeilen van kapitein Noord.” (vlagnummer 22).
Voorts 21 september 1839: “Wordt door kaptein Meppelder en Noort en vanwegen de kapteins Mik en van Driesten aanklagt gedaan tegen kaptein Abbema welke bij het passeren op de rivier dezer Stad hunne No vlag hebben gehijscht doch door genoemde Abbema niet is beantwoord op gelijke wijze.” Het Bestuur legde kapitein Abbema een boete op van f 8,-.

Toch was er een uitzondering. In de dertiger jaren, tijdens de oorlog met België, kozen Frankrijk en Engeland de zijde van de zuiderburen. Er werd in de vergadering van 26 april 1833 geklaagd dat het voeren van de vlag het risico van een embargo zou kunnen opleveren. Het Bestuur besloot daarop vrijstelling van de reglementaire verplichting te verlenen “zoolang de politieke zaken mogten voortduren.”.


8. DE ORGANISATIE VAN HET COLLEGE
8.1.De leden
Het College kende effectieve en honoraire leden.
De effectieve leden waren alleen kapiteins. Zeelieden in lagere rangen hadden geen toegang al werden aan hen wèl giften toegekend uit de Armenkas.
Honoraire leden waren (veelal Dordtse) notabelen en neringdoenden in de sfeer van de zeevaart.

Effectieve en honoraire leden moesten door een bestaand lid schriftelijk aan het Bestuur worden voorgedragen (art.6). Als de kandidaat door het Bestuur geschikt werd geacht dan werd de voordracht in een Algemene Vergadering ingebracht, waarna in de daaropvolgende vergadering de benoeming volgde. Vrij frequent werd die volgende vergadering aansluitend op dezelfde datum gehouden als een voorgedragen kapitein op punt van vertrekken stond en de benoeming dus haast had.

De nieuw benoemde leden dienden een entreebedrag en jaarcontributies te betalen. Het Bestuur had de mogelijkheid effectieve leden van boeten en contributie vrij te stellen als deze “door tijdsomstandigheden, buiten eigen toedoen, ongelukkig zijn geworden.” (art.20). Uit de notulen blijkt dat dit ook kan slaan op leden die hun schip hadden verloren.

8.1.1. Effectieve leden.
Effectieve leden waren dus vlagvoerende kapiteins. Het vlagnummer werd bij de benoeming toegekend.
Bij enkele andere Nederlandse zeemanscolleges waaronder dat te Rotterdam was sprake van zg. vlagvoerende leden. Dit waren effectieve leden, die wèl het recht verwierven een collegevlag te voeren en dus ook een vlagnummer bezaten, maar afstand deden van financiële aanspraken. Dit systeem werd echter niet toegepast bij het Dordtse college

Een nieuw benoemd effectief lid diende een entreebedrag van f 15,- te voldoen met daaropvolgend een jaarlijkse contributie van f 3,-. Per 01 april 1861 werd dit entreegeld verhoogd tot f 50,-. De jaarcontributie bleef voor leden wonend te Dordrecht of Dordtse schepen bevarend op f 3,- gehandhaafd. Leden die schepen uit andere plaatsen bevoeren moesten voortaan f 5,- per jaar betalen.
Bij het nalaten van contributiebetaling langer dan over twee jaar werd het lid geroyeerd (art.16). Royement kwam regelmatig voor al was de periode van wanbetaling vaak langer dan twee jaar. Bij opzegging of royement verspeelde het effectieve lid zijn aanspraken op een uitkering voor hem of zijn nabestaanden.
In de notulen wordt beëindiging van het lidmaatschap door overlijden en bedanken, maar ook door royement wegens wanbetaling of vermissing vermeld.

8.1.2. Honoraire leden.
Honoraire leden dienen te zijn “…van goed gedrag, lusthebbende den Nederlandsche Handel en Zeevaart van nut te zijn en deszelfs luister te bevorderen.” (art.1).
Artikel 6 van het Reglement maakt geen onderscheid in de aard van het lidmaatschap, maar het entreegeld voor een honorair lid was f 3,- met eveneens een jaarlijkse contributie van f 3,-.

Uit de ledenlijsten blijkt er sprake is van gewone en buitengewone honoraire leden, maar het Reglement geeft geen uitsluitsel waarin dit verschil bestaat. Terwijl “gewone” honoraire leden op dezelfde wijze werden voorgedragen en benoemd als de effectieve leden, werd aan “buitengewone” honoraire leden wellicht het lidmaatschap aangeboden.
Het aantal buitengewone honoraire leden bleef gering (zie par. 9.3).

8.1.3.Donateurs/Donatrices
In de ledenlijsten in de Amsterdamse en Dordrechtse Almanakken wordt een enkele maal een donateur/donatrice genoemd, maar deze categorie wordt niet in het Reglement genoemd. De twee personen uit deze categorie zijn Vrouw Regina van Hoogezand geb. Flersheim te Batavia en J.Marloff en Zoon.

8.1.4. Bestuursleden.
Het Reglement stelde het aantal Bestuursleden, aangeduid als “Directeuren”, op vier i.c. een president, vice-president, secretaris en penningmeester (art.3). De benoeming was voor vier jaar en geschiedde door de leden middels gesloten stembriefjes en dus niet op voordracht. (art. 4). Herbenoeming na vier jaar was mogelijk.
Een benoeming was niet vrijblijvend want eenmaal verkozen kon men alleen weigeren op straffe van een boete van f 3,- en uitsluiting van benoeming voor een jaar. (art. 5)
Verkiesbaar waren rustende kapiteins en honoraire leden Dit is wel begrijpelijk, omdat effectieve leden veelal op reis en dus afwezig waren.
De effecten, waarin het kapitaal was belegd, werden door de president bewaard in een deugdelijke bewaarplaats, af te sluiten met twee verschillende sloten, met een sleutel bij de president resp. de penningmeester (art.4).

Het Bestuur liet zich bijstaan door een bediende ook wel “pedel” genaamd. Ik kwam in tweede helft van de 19e eeuw de namen tegen van P.van Suijlichem, overleden in 1891 en daarna van A. van Dijl en A.Mijndert.

8.2. Vergaderingen
Artikel 8 van het Reglement regelt de frequentie van vergaderingen, i.c. in de zomermaanden eenmaal per maand en in de wintermaanden om de 14 dagen. Er is geen onderscheid tussen Bestuurs- en Algemene vergaderingen zoals b.v. gebruikelijk bij het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop”.
In het archiefoverzicht van het College door het Dordts Stadsarchief wordt een notulenboek van de “Bestuursvergaderingen” (invoernummer 93-1) genoemd, maar dit blijkt de verslagen van vergaderingen te bevatten, waaraan alle leden deelnemen, dus een vorm van Algemene Vergadering. Het lijkt er op dat er geen separate Bestuursvergaderingen werden gehouden, maar wellicht zijn de betreffende notulenboeken verloren gegaan.

Aanvankelijk was de vergaderfrequentie conform het reglement. Er werden notulen gemaakt (art.9), maar in de zestiger jaren was de volgorde van de verslaglegging zonder meer een rommeltje. Het lijkt erop dat kladnotulen in willekeurige volgorde alsnog zijn genoteerd. De vaart was er uit en de vergaderfrequentie liep terug tot een paar vergaderingen per jaar, vanaf de negentiger jaren zelfs tot maar ééns per jaar .Illustratief is een discussie op 12 april 1883 waarbij de notulen in een bepaalde zaak helderheid dienden te verschaffen, maar waarbij de opmerking werd gemaakt dat “dezelve sedert jaren niet meer (zijn) bijgehouden.”
Artikel 14 stelt dat er geen besluiten mogen worden genomen als er minder dan 7 leden aanwezig zijn. Maar met dit artikel zal in de nadagen van het College voortdurend de hand zijn gelicht.

Effectieve leden waren verplicht de vergaderingen bij te wonen. Bij ongeoorloofd verzuim of te laat komen werd een boete opgelegd (art.9). Kennelijk hadden honoraire leden deze verplichting niet. Betaling van de boeten is in de kasboeken terug te vinden.
In de eerste decaden van het College werden de absente effectieve leden in de notulen vermeld (zie afbeelding/tabel 1). Er werd een enkele maal aangedrongen op een stringentere toepassing van artikel 9 maar zonder positief resultaat. Na de zestiger jaren kwam in het vergaderbezoek flink de klad en op 30 oktober 1862 werd geklaagd over de geringe opkomst bij de vergadering. Zelfs nog op 26 oktober 1882 drong de heer van Herwaarden aan op een stringente toepassing van artikel 9, een opmerking die op 09 oktober 1884 werd herhaald. Maar tevergeefs en zonder reglementaire consequenties.

Conform artikel 11 was het niet toegestaan de orde te verstoren op straffe van een boete van 25 cent. Maar wat nu precies onder een ordeverstoring moest worden verstaan zal wel zijn voorbehouden aan de voorzitter. Op 22 november 1833 meldde de notulen het volgende voorval:

“De Heer J. van Wageningen Azn stelt voor om in een gebrek in de wet bestaande te voorzien, namelijk om in geval bij het houden der vergadering een of meer leden der directie afwezig zijnde, hunne plaats door andere te doen vervangen.
Door de Heer Stoop wordt hierop aangemerkt dat  zoodanige propositie volgens de wet schriftelijk dient gedaan te worden. Waarop tusschen die Heeren eene levendige woordenstrijd ontstond, wordende vervolgens geinterompeerd door een ander voorstel van den Heer F. van Wageningen, waarop zoovele leden te gelijk het woord begonnen te voeren, dat des presidents oren daardoor als het ware verstopt geraakte en zijn Ed dus begreep dat het beter zoude zijn den presidialen hamer te laten vallen, en de vergadering te sluiten.”
Er is geen sprake van een boete. Het illustreert in ieder geval het gevoel voor humor van de notulist!

8.3. Inkomsten en uitgaven van het College en van de Armenkas

Een overzicht van de inkomsten en uitgaven van het College is terug te vinden in vier kasboeken uit de perioden 1831-1856 en 1874-1916. De beginperiode en ook de periode 1857-1873 ontbreekt.
Het boekjaar van het College liep van 1 november t/m 31 oktober. De jaaroverzichten werden voorzien van handtekeningen van president en penningmeester.
In artikel 31 van het Reglement wordt de vorming van een Armenkas vermeld, “zamengesteld uit gelden, proflueerende uit boeten, wegens overtredingen der Zeelieden, alsmede van hetgeen als liefdegaven aan dezelve wordt geschonken.”. De kas is bedoeld voor de ondersteuning van arme en ongelukkige zeelieden of daaraan gerelateerde personen. Het inventarisoverzicht (nr. 93) van het College in het Dordtse Stadsarchief spreekt van “kladkasboeken” maar het betreft hier de 4 kasboeken van de Armenkas uit de periode 1832-1915. De titelpagina van het boek uit de periode 1849-1868 vermeldt expliciet “Armenkas van het Zeemanscollegie te Dordrecht 1849”.

8.3.1. Inkomsten Collegekas
Vaste college-inkomsten waren de jaarlijkse contributies, aanvankelijke per lid genoteerd, maar in latere jaren als verzamelpost opgenomen (zie afbeelding/tabel 3). In par. 8.1. is gesproken over vrijstelling van contributiebetaling ingeval het betreffende lid niet in staat was te betalen. Inderdaad komen in de kasoverzichten uit de dertiger jaren vermeldingen voor van leden met de opmerking “vrijgesteld” en daarachter geen bedrag.
Voorts werden de entreegelden van nieuwe leden vermeld en de datum is derhalve een controle op de aanvang van een effectief lidmaatschap. Opgelegde boeten voor reglementaire overtredingen werden veelal separaat geadministreerd.
Het College had een kapitaal opgebouwd, belegd als spaartegoeden, obligaties en aandelen. Een belangrijke inkomstenbron waren de revenuen van deze beleggingen.

8.3.2. Uitgaven Collegekas

Artikel 30 regelt de uitkering aan de weduwen of nagelaten kinderen van overleden effectieve leden. Deze werd bij de aanvang van het College gesteld op f 75,-. Zoals eerder opgemerkt was er geen separaat Pensioenfonds, maar werden deze uikeringen gedaan uit de kas van het College. De uitkering was ongetwijfeld ook toentertijd aan de karige kant maar vanwege de lage jaarcontributie zal er nooit sprake zijn geweest van een substantieel vermogen met hogere renteopbrengsten.
In latere jaren werd de uitkering verhoogd en wel op 03 december 1841 tot f 100,-, 08 november 1862 tot f 200,- en op 10 februari 1902 tot f 300,-. Overigens behield het Bestuur de bevoegdheid de uitkering te verlagen, als de financiële situatie dat noodzakelijk maakte.

De penningmeester voerde een zuinig beleid, want vaak werd niet het volle bedrag aan de weduwe uitgekeerd, maar werd de nog verschuldigde jaarcontributie in mindering gebracht. Het jaar van uitkering is een controle op het jaar van overlijden van de kapitein en ook op het eindjaar van zijn lidmaatschap.
Een structurele uitgave betrof het loon van de “pedel” c.q. “bode”, i.c. een personeelslid, dat o.a. de jaarlijkse contributies inde. Het loon was in de orde van 2-3 gulden per maand. Tevens kreeg hij jaarlijks een nieuwjaarsgratificatie van ca. f 3,- en een kermisgratificatie ad f 2,50 halfweg het jaar. Kennelijk was dat de kermistijd te Dordrecht.
Uiteraard waren er kosten van de huur van de behuizing van het College, in 1880 groot f 41,-. Incidenteel waren er uitgaven voor kantoorbehoeften en ook voor het plaatsen van een advertentie in de plaatselijke krant. Met name werd genoemd de firma Blussé & Co, geparenteerd aan de bekende Dordtse reder Blussé van Oud Alblas.
Vanaf de 80-er jaren is er de jaarlijkse bijdrage aan de Armenkas. (zie par. 8.3.4).

Aparte vermelding verdienen de jaarlijkse bijdragen uit de 80-er en 90-er jaren aan de “Zuid-Hollandse Maatschappij tot redding van Schipbreukelingen” (ca. f 10,- per jaar) en aan het “Fonds tot uitkeering bij overlijden van politiebeambten”, in 1893 zelfs f 25,-. Vooral deze laatste post doet merkwaardig aan in het licht van de doelstelling van het College.
En tenslotte werd er uit de algemene middelen bijgedragen aan de jaarlijkse feestmaaltijd, o.a. voor de sigaren.!!

8.3.3. Inkomsten Armenkas
Zoals gesteld kwamen de inkomsten in de Armenkas uit diverse bronnen. Op 29 april 1853 is er een bericht van de Consul-Generaal te Antwerpen dat er f 12,- is gestort door kapitein D.H.Hazewinkel (vlagnummer 36) te Veendam van het schip de “Delia” vanwege de goederen “van een weggelopen ligtmatroos”. Inkomsten kwamen ook binnen via de Dordtse Waterschout. Op 24 november 1859 wordt de opmerking genoteerd dat dit de grootste bron van inkomsten is. Op 19 januari 1860 melden de notulen een storting van f 195,- in het Fonds “tengevolge van boeten bij het afmonsteren van het schip Cornelis Gips” (zijnde het schip van kapitein Marinus van Rijn van Alkemade, vlagnummer 54).
Ook is er sprake van bijdragen uit legaten. Er zijn meldingen van een gift van f 25,- door de weduwe van kapitein H.O.Piccardt (14 augustus 1866), van f 15,- door de erven van kapitein J. van der Linden en een schenking van
f 100,- uit de nalatenschap van oud-voorzitter J. de Voogd Jr (02 september 1882). Een vermeldenswaardige gift was die van f 5,- als zijnde de opbrengst  van de “Verkoop der aan het Armenfonds geschonken vlag van wijlen kapitein H.O.Piccardt.”

Op 29 december 1881 werden de financiën van het College zelf in gezonde staat bevonden, maar werd geconstateerd dat het Armenfonds bijna uitgeput was. Men verwachtte niet “… dat uit de bus bij den Waterschout van boeten en bijdragen van zeelieden uit hoofde van de weinige aan- en afmonstering eenige gelden van betekenis te wachten zijn … “. Er werd besloten jaarlijks een bedrag van de rekening van het College zelf over te schrijven naar de Armenkas. Uit de notulen en ook uit de kasboeken blijkt dat in de tachtiger jaren en daarna jaarlijks t/m 1893 een bedrag van f 75,- uit de algemene collegekas is overgeheveld naar het Armenfonds. Daarna waren dat fluctuerende bedragen van f 50,- tot f 100,-.

8.3.4. Uitgaven Armenkas
Zoals hiervoor gesteld waren de uitgaven bedoeld voor ongelukkige zeelieden maar ook voor een groep van daaraan gerelateerde personen.
De notulen en kasboeken vermelden de uitkeringen, die aanvankelijk vaak uiterst bescheiden waren, in de orde van f 1,-. De eerste melding is van 03 november 1832 met een gift van f 4,- voor vier weken aan kapitein Spegt, waarvan de oorzaak van zijn toestand echter niet wordt vermeld. Maar andere meldingen geven daarover wel duidelijkheid, zoals f 5,- aan de verlaten vrouw van Hendrik Jan Cornelissen (17 maart 1845); f 1,- voor de zieke matroos Willem Ooms “liggende in het gasthuis, tabaksgeld” (02 juni 1845); een uitkering aan enkele matrozen van de Harlinger kof “Jan Frerik” onder kapitein G.A.Smith “den 16 dezer op de Engelsche kust vergaan …” (27 november 1845) (betreft de “Jan Freerk” onder kapitein G.H.Smit, in 1845 bij Redcar vergaan); f 12,- voor de weduwe van de verongelukte kapitein Zwang. Dan zijn er ook boekingen van reisgelden voor zeelieden naar een andere havenplaats in Nederland, logies voor zeelieden die de volgende dag moesten afreizen naar een andere havenplaats, een tegemoetkoming aan een Engelse loods, die was bestolen, verstrekking van medicijnen aan zieke zeelieden, een bijdrage aan de begrafenis van een overleden zeeman, e.d.
In de zeventiger jaren  werden de uitkeringen wat ruimer. Ik noteerde een uitkering van f 4,- per maand aan de weduwe van kapitein F.S.Taai, f 2,50 per maand aan de weduwen van de kapiteins H.G. de Goede resp. H.N.Ouwehand, en f 8,- per maand aan een ziekelijke kapitein W. van Alewijn.

In de notulen is er ook vaak sprake van de uitreiking van “soeplootjes” aan behoeftige lieden, maar de betekenis hiervan is mij niet duidelijk geworden.

Net als de kas van het College zelf werd ook het Armenfonds zorgvuldig en zuinig beheerd. Zo vroeg op 29 juli 1842 de zeeman Daniël de Groot om een verhoging van zijn maandelijkse uitkering van f 2,- uit de Armenkas. Het Bestuur besloot echter eerst “onderzoek te doen of er mogelijkheid bestaat het gebrek van voornoemde de Groot te genezen” en zo ja, om dan de dokterskosten voor rekening van het College te nemen.” Dat zou goedkoper kunnen zijn dan de continuering van een uitkering. De kasboeken van het Armenfonds vermelden inderdaad soms de rekening van een arts, zoals in de veertiger jaren aan de chirurgijn N.Lipjes.

Het zuinige en zorgvuldige beheer blijkt ook uit de opmerking dd. 19 november 1852:
“Daar het naar het oordeel van de Directie noodig is om voor het vervolg de overtuiging te erlangen dat de gewone giften en toelagen gedurende den winter en in buitengewone gevallen aan ongelukkige zeelieden, en aan de Vrouwen en kinderen van Matrozen ten nutte worden aangewend, zijn den Heer J.Keijser en den Secretaris door de Directie verzocht, om zich bij aanzoeken tot ondersteuning te overtuigen dat daarvoor werkelijk behoefte bestaat en vooral dat de gedragingen dien personen zoodanig zijn dat zij onze medehulp verdienen.”


9. DE ONTWIKKELING VAN HET COLLEGE IN DE LOOP VAN ZIJN BESTAAN
9.1. Beschrijving aan de hand van de notulen
Uit de notulen en ook de kasboeken is een indruk te verkrijgen over het wel en wee en de betekenis van het College. Uit de beginperiode van ruim 10 jaren zijn echter geen gegevens beschikbaar. De eerste notulen dateren van 30 juli 1830 en ook de kasboeken beginnen pas in 1831.
De belangrijkste agendapunten waren van algemene aard zoals de benoeming van nieuwe effectieve en honoraire leden, overzichten van de financiële toestand, uitkeringen aan nabestaande effectieve leden, kleine uitgaven uit de Armenkas, e.d.. Het kwam ook regelmatig voor dat men wel bijeenkwam, maar dat er geen agendapunten ter bespreking waren. De vergadering werd geopend, de notulen werden “geresumeerd en geapporbeerd” en de vergadering werd gesloten. (zie afbeelding/tabel 1).

Zaken van algemeen maritiem belang kwamen zelden aan de orde. Ik noteerde de volgende mededelingen uit de notulen:
Het inzamelen van gelden voor de oprichting van het Van Speykmonument (o.a. 18 februari 1831). Hierbij werd aangesloten bij initiatieven vanuit Amsterdam en Rotterdam.
Op 28 oktober 1831 werd geklaagd over tabakssmokkel door zeelieden, waardoor de goede naam van Dordtse zeevaart in het geding kwam. Er werd voorgesteld dergelijke gevallen met vermelding van de overtreder aan de Waterschout te melden, die dan bij hernieuwde aanmonstering de kapitein kon inlichten “ten einde hem de keuze te laten om zoodanige smokkelaars al dan niet te engageren.”
Op 28 november 1838 werd een klacht geuit over het gebrek aan bekwame matrozen, maar een oplossing werd niet aangedragen.
Op 28 augustus 1845 werd op verzoek van “Zeemanshoop” f 52,- bijgedragen aan een geschenk aan kapitein Robbert Roxby, die schepelingen redde bij de ondergang op de Paulusrots van de “Jan Hendrik” onder kapitein Eickelberg, geen Dordtse kapitein. Bij deze scheepsramp was H.H.Vierow de stuurman en op 13 februari 1846 hield deze een voordracht over deze gebeurtenis voor het College. (zie afbeelding/tabel 1).
Op 13 oktober 1848 wordt melding gemaakt van een boekwerk door J.Buchler te Kampen “Scheepstermen en Commando’s in de Hollandsche en Maleische talen.”
Op 19 november 1852 doet kapitein Jan van Nassau (vlagnummer 35) het voorstel om een bedrag te bestemmen “tot ondersteuning der ongelukkige nagelaten betrekkingen van de verdronken negen zeelieden te Hellevoetsluis.” Na discussie besluit de vergadering f 25,- bij te dragen. En ook hier werd niet gehandeld op eigen initiatief, maar aangesloten bij verzoeken van andere zeemanscolleges.
Op 11 oktober 1883 wordt het College verzocht om te bewerkstelligen dat er iets wordt gedaan aan de lange wachttijden voor de schepen wegens de afsluiting door de spoorbrug. Maar in plaats van op dit verzoek in te gaan stelt het Bestuur “dat de behandeling dier zaken niet bij ons collegie thuis behoorde, doch dat men zich daarvoor tot de kamer van koophandel moet wenden.” Het ware daadkrachtiger geweest als het Bestuur zèlf dit verzoek bij de Kamer van Koophandel had ingebracht.

Artikel 26 van het Reglement stelt tot doel met andere zeemanscolleges, zowel binnen als buiten Nederland, een geregelde correspondentie te onderhouden. Nu bevat het Archief van het Dordtse College geen onderdeel met ingekomen en uitgegane stukken, maar in de notulen blijft dit contact beperkt tot de genoemde verzoeken van andere Colleges om financiële bijdragen. Van een frequent contact is geen aanduiding terug te vinden.

Artikel 28 vraagt van varende leden “om alles, wat tot nut en uitbreiding der Zeevaart dienen kan, op te sporen en daarvan per missive … schriftelijk aan de Voorzitter kennis te geven, die zulks dan op de eerste Vergadering zal bekend maken. De Leden moeten dus gedurende hunne reize nauwkeurig aanteekeningen houden van alle merkwaardige ontdekkingen en voorvallen, die zij mochten ontmoeten.” Maar terwijl in de notulen van het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop” voortdurend melding wordt gemaakt van nautische bijzonderheden, zoals de ontdekking van ondiepten en ook bebakening in vreemde havens, ben ik overeenkomstige meldingen in de notulen van het Dordtse College niet tegengekomen.

Andere discussies zijn moeilijk aan te duiden als een bevordering van de Nederlandse handel en zeevaart. Zo werd ieder jaar een commissie gevormd ter voorbereiding van de reglementair voorgeschreven feestmaaltijd (art. 29). De bijdrage van de deelnemers werd vastgesteld. In 1841 was dat f 2,50 “eene flesch wijn inbegrepen.”
In januari 1838 was een Buitengewone Vergadering gekoppeld aan de jaarlijkse feestmaaltijd:
“Nadat gedurende drie uren door de aanwezige leden op de bij de vorige vergadering bepaalde feestmaaltijd de werkzaamheden getrouw met Vork, Lepel, Fles & Glas zijn verrigt, wordt de vergadering door enen presidialen slag geopend … Niets voor te stellen zijnde haast zich de president de vergadering te sluiten, ten einde de leden in de gelegenheid te stellen, hunne werkzaamheden op het dessert te doen continueren, waarvan de afloop te wel bekend is om hier te worden vermeld.”
Op 12 februari 1837 heeft het honoraire lid Stoop, zich geërgerd aan de deelname van een Collegedelegatie aan de begrafenis van kapitein Sikkes en wel aan “het rijden der koetsen achter het lijk in wandelpas”. Hij stelt voor dat voortaan de koets van het College in volle draf vanaf de lokaliteit “Gouden Leeuw” zal worden gereden “zonder zich om lijkkoets noch bidders te bekreunen.” Aldus wordt besloten.”. Nu is inderdaad reglementair in artikel 34 vastgesteld dat het College een overleden lid de nodige eer zal bewijzen, maar om je nu druk te maken over het vergezellen van de rouwstoet in wandelpas of volle draf, doet anno 2008 wat kleinburgerlijk aan.
Ook de zedelijkheid van steuntrekkers heeft de aandacht. Op 12 oktober 1849 wordt de weduwe Lillooij uitgesloten van onderstand “uit hoofde van haar onkuisch gedrag.”

Roerige discussies werden zelden gevoerd of in ieder geval niet verslagen. In afbeelding/tabel 2 staat een tekst over een heftig discours. En in de dertiger jaren werd veel aandacht gewijd aan de verhuizing van de lokaliteit “De Gouden Leeuw”, toebehorend aan ene mevr. Stoop, naar een andere ruimte. Dat dit onderwerp de gemoederen hoog deden oplopen, blijkt uit het neerleggen van de functie van voorzitter op 04 december 1835 door de heer J.Schouten, één van de oprichters van het College.

Vergelijkt men de notulen met die van een groot College als het Amsterdamse “Zeemanshoop” dan kan niet anders dan geconcludeerd worden dat het Dordtse College in ieder geval landelijk geen grote rol speelde.

9.2. Het bestand aan effectieve leden
Bijlage 2 bevat een gealfabetiseerde lijst van effectieve leden van het Dordtse zeemanscolleges. Tevens zijn vermeld :
* de vlagnummers en de perioden dat een effectief lid een vlagnummer voerde,
* de reden voor de beëindiging van zijn lidmaatschap,
* het lidmaatschap van andere zeemanscolleges met het aldaar gevoerde vlagnummer,
* de schepen van de kapitein, ook buiten de lidmaatschapsperiode.

9.2.1. Nummertoewijzing
In de beginfase van het College werd steeds een vlagnummer toegewezen dat aansloot op het daarvoor toegekende nummer. Maar toen door bedanken en overlijden vlagnummers vacant kwamen, werd ook zeer regelmatig bij de benoeming van een nieuw lid direct een vrijgekomen nummer toegekend. Zo zijn er vlagnummers die door 5 of meer kapiteins werden gevoerd (zie Bijlage 3).
Opvallend was de wens van kapitein Johannes Keijzer (vlag 17) geuit in de vergadering van 24 september 1841 om geen vacant nummers toe te wijzen maar om steeds het hoogste nummer uit te geven “om zoodoende meer aanzien aan het College te geven.” Aanvankelijk werd dit voorstel gevolgd maar al spoedig werden toch weer vacante nummers aan nieuwe leden toegekend. Het aantal leden is dus beduidend hoger dan het hoogst toegekende nummer 108.
In 20 gevallen wisselde een lid van vlagnummer. De kapiteins Jacob Hindriks Hazewinkel en Jan Jacobsz. Kortrijk voerden zelfs drie nummers. In de notulen wordt geen reden voor deze vlagwisseling vermeld.
Bij het Amsterdamse “Zeemanshoop” was vlagwisseling structureel, toen eerst in 1836 en daarna in 1854 een hernummering werd doorgevoerd. Kennelijk werd het onwenselijk geacht om zeer hoge nummers in de vlag aan te brengen, wellicht vanwege de herkenbaarheid op zee.

9.2.2. Het ledenverloop in aantal leden
Het College behoorde met een totaal van minimaal 244 leden tot de numerieke middenmoot in het veld van Nederlandse vlagvoerende zeemanscolleges. De Colleges in Amsterdam en Rotterdam, maar ook in bv. Veendam en Nieuwe Pekela waren (beduidend) groter.
Het verloop in aantal effectieve leden over de periode 1827 t/m 1914 wordt weergegeven in Bijlage 4. In 1827 waren er 18 leden, terwijl 30 het maximale vlagnummer was. Dat betekent dat er in de periode 1818-1827 in ieder geval 12 leden zijn geweest, die in die periode ook weer zijn uitgeschreven. En daaruit kan geconcludeerd worden dat er méér dan 244 leden zijn geweest.
Het ledenbestand bereikte in 1841 het aantal van ca 50 en steeg tot het maximum van 105 in 1861. Daarna zette de aantalsdaling in en rond 1877 was het niveau weer gedaald tot dat van 1841.

In Bijlage 4 is de jaarlijkse intree en uitschrijving van leden weergegeven. De aanwas per jaar kende met méér dan 10 nieuwe leden topjaren in 1832, 1841, 1855, 1862 en 1863. Wellicht zijn er toen inspanningen geweest om het aantal leden te verhogen. Maar die aanwas werd weer gecompenseerd door uitschrijvingen, zodat de jaarlijkse toename zelden boven de 10 uitkwam. Net als bij het verloop van het totale ledental was de bloeitijd in aanwas met nieuwe leden in de periode ca 1840-ca 1862 met een dipje in het midden van de veertiger jaren. Na begin zestiger jaren begon de teruggang in aanmeldingen en toename van uitschrijvingen. Een grote klap kwam in 1884, toen in één jaar 15 leden werden uitgeschreven zonder inschrijving van nieuwe leden. De laatste toetreder was kapitein Hielke Sannes met vlagnummer 52. Vanaf de tachtiger jaren stelde het College eigenlijk niets meer voor, hetgeen ook blijkt uit de verslaglegging in de notulen.

Gebaseerd op het totale ledental van 244 (zie Bijlage 2) komt grootste percentage uitschrijvingen op rekening van overlijden en vermissingen en wel ca. 60%. Het percentage bedankjes en royementen was ruim 20%. En van de resterend 20% is de reden voor uitschrijving niet achterhaald. Het illustreert wèl een redelijke ledentrouw.

9.2.3 Lidmaatschap van andere zeemanscolleges
Het lidmaatschap van het Dordtse College ging bij een zeer groot aantal leden samen met een aansluiting bij andere Nederlandse zeemanscolleges. In Bijlage 2 zijn die lidmaatschappen vermeld.
In totaal 118 van de 244 leden (= 48%) waren bij één of zelfs meer dan één ander College aangesloten De Colleges “Zeemanshoop” uit Amsterdam en de “Maatschappij tot Nut der Zeevaart” uit Rotterdam waren zeer in trek. Van alle leden waren 68 (=28%) lid van “Zeemanshoop” en 43 (=18%) lid van het Rotterdamse College. Maar ook een lidmaatschap van andere Colleges kwam voor. Daarbij vallen op de Colleges uit Antwerpen en Ostende, ook in perioden dat de zuidelijke Nederlanden geen deel meer van het Nederlandse koninkrijk uitmaakten.
Lidmaatschap van Colleges uit noord-oost Nederland, waaronder het veenkoloniale gebied is niet verwonderlijk, gezien het relatief grote aantal gezagvoerders (nl. minimaal 36) afkomstig uit deze regio. (zie Van Blokland–Visser, 2002). Ik noteerde 12 leden van Colleges uit dit gebied. Het aantal zal (iets) groter zijn, daar ik alleen het College “de Trouw” uit Oude Pekela grondig heb doorgenomen en de andere Colleges slechts oppervlakkig.
Tenslotte kwamen dubbellidmaatschappen voor met de Colleges uit Harlingen en Schiermonnikoog.

9.3 Het bestand aan honoraire leden.
In verschillende bronnen zijn meldingen van honoraire ledenbestanden, en wel de Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart, de Dordtse Almanakken in het Stadsarchief van Dordrecht, een overzicht in een kasboek van het College en een ongedateerde lijst in het Dordtse Stadsarchief (Bijlage 5) In par. 8.1.2. is de onduidelijke status van de categorie “Buitengewone Honoraire Leden” al aangeduid. Het aantal bleef beperkt tot in totaal 11 personen en het volgende overzicht geeft enig inzicht in de positie van deze groep:

  1. Zijne Koninklijke Hoogheid Willem Frederik George Lodewijk, Prins van Oranje, Kroonprins der Nederlanden. Na zijn troonbestijging in 1840 spreken de ledenlijsten van “Zijne Majesteit WILLEM II, Koning der Nederlanden, Groot Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz. “. Na zijn dood in 1849 was er geen vertegenwoordiger van het Koninklijk Huis meer lid van het College.
  2. Jacob Blaauw te Bergen, Noorwegen. Een Jacob Blaauw wordt genoemd als koopvaardijgezagvoerder.
  3. Dirk Vos Blaauw te Bergen, Noorwegen.
  4. Dirk Vos Uiterlimmige te Liverpool.
  5. John van Zeller te Liverpool.
  6. T.J.Travers, Consul-Generaal der Nederlanden in Griekeland. In 1834 benoemd tot Consul-Generaal in het “sinds kort onafhankelijke Koninkrijk Griekenland” met als standplaats Athene. Hij vervulde deze functie tot 1846. Daarna genoemd als gezant bij het Hof van Würtemberg, gezant bij het Hof van Baden, Ridder en Minister Resident en Consul-Generaal der Nederlanden te Mannheim. 
  7. C.Bunge Nederlands Consul in Buenos Airos.
  8. G.J.Goekoop, Opper Strandvonder (resp. Oud-Opper Strandvonder) van den Eilanden Goedereede en Over-Flakkee. Deze positie was enige generaties verbonden met de familie Goekoop, die ook wordt genoemd als schout en burgemeester.
  9. Mr.J.H.Hoeufft te Breda. Jacob Hendrik Hoeufft, Dordrecht 1756-Breda 1843. Zoon van een luitenant-admiraal. Advocaat. Diverse bestuurlijk functies in Dordrecht en Breda. (gegevens via www.yahoo.nl).
  10. J.Smits Jz te Dordrecht
  11. H.H.Vierow te Straalsond (= Stralsund). Hans Heinrich Vierow, geboren in 1795 te Stralsund, was gezagvoerder, varend vanuit Amsterdam. In de maritieme litteratuur is hij bekend geworden als stuurman op de bark “Jan Hendrik” onder kapitein H.W.Eickelberg tijdens de schipbreuk op de St. Paulusrots bij Brazilië (Stichting Nederlandse Kaaphoornvaarders, 2005
  12. J.Schouten

Het betrof kennelijk personen met bestuurlijke en politieke invloed in Nederland en het buitenland.

In een lijst van 187 honoraire leden (Bijlage 5) is de woonplaats vermeld. Daaruit is af te lezen dat verreweg de meesten woonachtig waren in Dordrecht. Slechts 14 personen kwamen van buiten Dordrecht, met opgaven uit o.a. Amsterdam en voorts de regio Rotterdam. Terwijl bij bv. het Amsterdamse “Zeemanshoop” een flink aantal honoraire leden in het buitenland woonde (bv. Nederlands Oost-Indië) wordt bij Dordrecht maar één buitenlands lid genoemd, afkomstig uit Shanghai.

De status van de “gewone” honoraire leden is niet uitputtend geanalyseerd. Maar uit de namen is wel af te leiden dat het conform de eis in het Reglementsartikel 1 gaat om personen die zeevaart en handel in Dordrecht een goed hart toedroegen. Namen zoals Blussé, Bouvy, Brunner, Déking Dura, van Herwaarden, Mauritz, Sandberg, Vriesendorp, van Wageningen zijn gelieerd aan bekende rederijen waarvoor vele leden van het Dordtse zeemanscollege hebben gevaren. Gips is de naam van een Dordtse scheepsbouwwerf waar de meeste schepen van Blussé van Oud Alblas zijn gebouwd. Zoals ook bij andere zeemanscolleges zullen er velen zijn die als maritieme toeleveraars zijn te traceren. Zie daartoe ook de website van van Blokland-Visser. (2007)

Het verloop van de aantallen honoraire leden in de periode 1836-1915 is samengevat in afbeelding/tabel 4. Het aantal was aanvankelijk nogal bescheiden, maar nam in de loop van periode 1840 – 1860 geleidelijk toe tot ca. 130 om daarna weer te dalen. Dit verloop verliep min of meer parallel aan dat van de effectieve leden. De jaarlijkse aanwas was wèl gedurig hoger dan die van de effectieve leden. De inkomsten uit contributies van de groep van honoraire leden zal relatief aanzienlijk zijn geweest en van cruciaal belang voor de continuïteit van de uitkeringen aan weduwen en behoeftige zeelieden. Dit is overeenkomstig de situatie bij andere zeemanscolleges.

JAAR GEWOON BUITEN GEWOON   JAAR GEWOON BUITEN GEWOON
1836 39 ?   1877 95 4
1837 47 8   1878 95 4
        1879 87 4
1842 60 8   1880 84 4
1843 62 9   1881 77 4
1844 70 8   1882 67 4
1845 74 8   1883 63 3
1846 74 9   1884 74 0
1847 72 9   1885 74 0
        1886 73 0
1849 83 9   1887 63 0
1850 82 9   1888 57 0
        1889 48 0
1852 113 9   1890 42 0
1853 123 8   1891 42 0
1854 123 8   1892 37 0
1855 128 8   1893 33 0
1856 132 8   1894 29 0
1857 127 8   1895 24 0
1858 130 8   1896 24 0
1859 130 7   1897 17 0
1860 130 7   1898 11 0
1861 123 7   1899 10 0
1862 116 5   1900 10 0
1863 114 5   1901 10 0
1864 113 5   1902 10 0
1865 109 5   1903 10 0
1866 109 5   1904 9 0
1867 104 5   1905 8 0
1868 104 5   1906 8 0
1869 101 5   1907 7 0
1870 97 5   1908 7 0
1871 96 5   1909 5 0
1872 105 5   1910 5 0
1873 90 5   1911 5 0
1874 90 5   1912 5 0
1875 99 4   1913 5 0
1876 95 4   1914 5 0
        1915 5 0



Afbeelding/tabel 4: Het verloop van de aantallen honoraire leden in de periode 1836-1915


In de lijst van 187 honoraire leden (Bijlage 5) is ook de datum van intrede vermeld. De aantallen per jaar zijn vermeld in navolgende afbeelding/tabel 5. De aantallen per jaar waren bescheiden met aantallen beneden de 10 per jaar. Spectaculaire aanmeldingen traden op in de jaren 1851 en 1883. Wellicht hebben er toen actieve wervingscampagnes plaatsgevonden.

1830 4   1845 3   1860 8   1875 1
1831 0   1846 3   1861 4   1876 1
1832 0   1847 6   1862 5   1877 0
1833 6   1848 3   1863 3   1878 1
1834 0   1849 3   1864 1   1879 0
1835 2   1850 2   1865 3   1880 2
1836 1   1851 20   1866 2   1881 0
1837 6   1852 7   1867 3   1882 0
1838 2   1853 11   1868 3   1883 19
1839 1   1854 2   1869 0   1884 1
1840 2   1855 5   1870 3   1885 0
1841 2   1856 6   1871 11   1886 0
1842 2   1857 2   1872 1   1887 0
1843 0   1858 0   1873 0   1888 1
1844 5   1859 1   1874 5   1889 0
                  1890 1

   

Afbeelding/tabel 5: Aantallen nieuwe honoraire leden per jaar. Ontleend aan gegevens in Bijlage 5

Ook is uit Bijlage 5 af te leiden hoeveel honoraire leden moesten worden uitgeschreven vanwege bedanken of overlijden. Er is geen sprake van de melding van royement bij deze groep. In totaal zijn in de periode 1830-1890 86 leden overleden en hebben er 95 bedankt. Van 6 leden is de reden voor uitschrijving niet bekend. De bedankjes traden vooral op bij de groep van leden die na 1860 honorair waren geworden.

9.4. Bestuursleden
Afbeelding/tabel 6 vermeldt de Bestuurssamenstelling gedurende de periode 1827-1915.
Alle Bestuursleden, in de ledenlijsten konsekwent als “Directeuren” aangeduid, waren honoraire leden, met uitzondering van Jacob Bouten, die als rustend kapitein de presidentszetel bezette van 1884-1886.
Uit opmerkingen in de notulen is op te maken dat J.Schouten (1786-1852) al vóór 1827 president van het College is geweest, wellicht vanaf de oprichting in 1818. Hij was scheepsbouwmeester en een vooraanstaand lid van de Dordtse vrijmetselaarsloge “La Flamboyante”. Tevens was hij politiek actief op gemeentelijke en provinciaal niveau
De vader en zoon Jacobus de Voogd, die lange tijd president waren, behoorden tot de redersfamilie de Voogd, die als rederij “Klerk en Voogd” de boekhouder/werkgever was van diverse effectieve leden van het Dordtse zeemanscollege. Dat geldt ook voor de vice-president Anthonie Nicolaas Bouvy
De penningmeester Simon Hendrik van der Noorda (1793-1851) was commissaris van politie te Dordrecht en kenner en verzamelaar van munten en gedenkpenningen.

 

PRESIDENT   J.SCHOUTEN   1827 - 1839
    J.de VOOGD   1839 - 1861
    J. de VOOGD Jr    1861 - 1882
    P.A.KUIJK       1883
    J.BOUTEN   1884 - 1886
    vacature       1887
    W. van SCHAARDENBURG   1888 - 1907
    vacature       1908
    E.KEUSS   1909 - 1911
    vacature   1911 - 1915
             
VICE-PRESIDENT   J. de VOOGD   1832 - 1839
    Mr. C.G.O.STOOP   1839 - 1857
    J. de VOOGD Jr   1857 - 1860
    A.N.BOUVY   1860 - 1868
    W.B.DERKS   1868 - 1882
    J. van HERWAARDEN   1882 - 1889
    vacature   1889 - 1891
    D. van GELUK   1891 - 1893
    J. van der VELDEN   1893 - 1903
    vacature*   1903 - 1906
    E.KEUSS   1906 - 1908
    vacature of afgeschaft   1908 - 1915
             
SECRETARIS   G.SANDBERG   1827 - 1831
    H. ROMIJN   1831 - 1850
    vacature       1851
    P.A.KUIJK   1852 - 1882
    D.A.ULRICH       1882
    W.J. de VOOGD   1883 - 1915
             
PENNINGMEESTSER   J. SCHOTMAN   1827 - 1831
    J.SIKKES   1831 - 1836
    P. van GELUK   1836 - 1840
    S.H.van der NOORDAA   1840 - 1851
    C.VISSCHER MOULIN   1851 - 1883
    D.H.ULRICH   1883 - 1915

*In de notulen van 04 februari 1904 wordt N.W. van Herwaarden als vice-president genoemd.

 

10. SlotopmerkingenAfbeelding/tabel 6: Ontleend aan:
1. Dordtse zeemansalmanakken, Stadsarchief Dordrecht, inventarisnummer 93-16/33;
2. Jaarverslagen van het Rotterdamse zeemanscollege “Maatschappij tot Nut der Zeevaart;
3. De Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart.

Het beschrijven van status en rol van het Dordtse zeemanscollege zou moeten gebeuren in het licht van de sociale situatie in de 19e eeuw. Het ontbreekt mij aan historische kennis om dat op een objectieve manier te doen en de navolgende opmerkingen vormen derhalve mijn persoonlijke en subjectieve indruk.

Het vergelijken van het Dordts College met die uit Rotterdam en Amsterdam ligt voor de hand omdat de zeevaart uit die plaatsen voor een belangrijk deel Atlantisch van aard was en zich met driemastschepen richtte op de Oost en de West.
Vergelijk met de Colleges uit Noord-Nederland ligt minder voor de hand, omdat de scheepvaart vanuit die regio vooral op Noord-Europa was gericht hetgeen ook tot uiting kwam in de kleinere scheepstypen
De beschikbare gegevens uit de notulen en de kasboeken doen vermoeden dat in dat West-Nederlandse kader het Dordtse College een geringe betekenis had. Beïnvloeding van de overheid op gebied van nautiek, handelsbelangen, onderwijs e.d. heeft vooral vanuit Amsterdam en Rotterdam plaatsgevonden. Dat die landelijke overheid ook het Dordtse College als een onbelangrijke speler heeft gezien is wellicht het wat triviale gegeven dat er vanaf de vijftiger jaren geen lid van het Koninklijk Huis meer honorair lid is geweest. In Amsterdam bv. was bij bezoeken van de Koning aan de stad het College “Zeemanshoop” prominent aanwezig. Ook het voorval dat een lid aandrong op bemoeienis van het College inzake de wachttijden voor de Dordtse spoorbrug en met een kluitje het riet werd ingestuurd (zie par.9.1.) laat zien dat het College zijn eigen rol ook niet hoog inschatte.

In vergelijk met andere Colleges is de ondersteuning van nabestaanden aan de zeer magere kant. Vandaar wellicht dat zo’n substantieel percentage van de Dordtse leden ook lid was van andere Colleges met ruimere pensioenvoorzieningen.
De doelstelling van het College lijkt vooral gericht op het bevorderen van de handelsbelangen. Ik vind daarbij de naamgeving Tot Nut van Handel en Zeevaart illustratief,: de Handel staat voorop. Vergelijk dat met de naamgeving van andere Colleges zoals “Zeemanshoop”, “Zeemansvoorzorg”, de “Goede Bedoeling”, “Voorzorg”, e.d., waaruit de zorg voor de zeelieden zelf tot uiting kwam.
Voorts maakt het College op mij de indruk vooral een soort Sociëteit voor Dordtse kapiteins te zijn geweest. Gezelligheid stond voorop. Waarom zou je anders weken achtereen bijeen komen, zonder dat er vergaderpunten waren? En gezien de notulen waren de jaarlijkse feestmaaltijden een belangrijk evenement. Toch was er wel behoefte aan een zeker sociaal aanzien. Als zodanig interpreteer ik de wens om een grotere omvang van het College te suggereren door het toekennen van nieuwe hogere nummers, in plaats van het opvullen van nummers die door overlijden e.d. vacant kwamen (zie par. 9.2.1.).

De bloeiperiode van het College viel in het midden van de eeuw. Daarna ging het geleidelijk achteruit en niet alleen vanwege de opkomst van stoomvaart en de daarbij behorende verandering in de arbeidsverhouding tussen reder en schepelingen. Zoals in geheel Nederland raakte de rol van zeemanscolleges uitgespeeld.

Al met al heb ik de indruk gekregen, dat zowel plaatselijk als ook landelijk het Dordtse zeemanscollege geen rol van grote importantie heeft gespeeld. Maar ik ben de eerste om te beseffen, dat dit weinig zegt over de rol van de Dordtse zeevaart in het algemeen. Om die rol en daarbij die van het College op objectieve wijze te kunnen inschatten, is veel meer sociaal-economische studie van de Dordtse historie noodzakelijk. En wellicht zou die studie mijn indrukken ontkrachten of op zijn minst nuanceren.


11. Referenties
Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart.
Jaarboeken van het Amsterdamse zeemanscollege “Zeemanshoop”. Eerste Almanak is van 1826.
Blokland-Visser, H.W.G. van, 2007
Kapiteinsvrouwen en de dochters van molenaar Vliegenthart.
Blad van de Historische Vereniging “Oud Dordrecht”, nr. 3.
Blokland-Visser, H.W.G., 2007
Maritieme Geschiedenis van Dordrecht in de 19e eeuw.
website http://d-compu.dynds.org/genbook/blokland/home.htm
Bouma, G.N. Herzien door S.Parma, 2004
Lijst van Nederlandse koopvaardijschepen 1820 t/m 1900. alsmede hun gezagvoerders en thuishavens
Typoscript 1200 pp.
Een gedigitaliseerde versie is verzorgd door de Stichting Nederlandse Kaaphoorn-vaarders te Hoorn. Zie hun website www.kaaphoornvaarders.nl

Hannema, A.E., 1931
Het Collegie ‘Zeemansvoorzorg’ te Harlingen 1851-1931.
Geen uitgever vermeld. 20 pp.
Hazelhoff Roelfzema, H. (red.), 2005
De Schipbreuk Van het Barkschip Jan Hendrik op de St.Paulusrots.
Jaarboek, Stichting Nederlandse Kaaphoorn-vaarders. 48 pp.
Hoek Ostende, J.H. van den, 1972
De Geschiedenis van het College Zeemanshoop. 1822-1972.
Uitgegevens door het College ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan met medewerking van Oosterse Handel en Reederijen te Amsterdam. Amsterdam. 109 pp.
Marhisdata, Stichting.
Zie de website www.marhisdata.nl
Parma, S., 1998
Het College “Zeemansvoorzorg” opgericht 1 juli 1851 te Harlingen.
Hilversum. Typoscript, 8 pp, met 3 tabellen en 7 bijlagen.
Parma, S., 2002
Gealfabetiseerde opsomming van kapiteinsnamen, scheepsnamen en namen van reders/eigenaren/boekhouders uit de lijst van “effectieve leden” van het College Zeemanshoop zoals vermeld in Bijlage 3 van de publikatie van Mr. J.H. van den Hoek Ostende uit 1972.
Hilversum. Typoscript, 70 pp.
Parma, S., 2002
Het zeemanscollege “De Blaauwe Vlag” opgericht in 1795 te Amsterdam.
Hilversum. Typoscript, 10 pp, met 4 bijlagen.
Parma, S., 2002
Het Rotterdamse zeemanscollege “Maatschappij tot Nut der Zeevaart”. Een opstap voor verder onderzoek.
Hilversum. Typoscript, 21 pp, met 8 bijlagen, waaronder Reglementen uit 1819, 1855 en 1905, en een gealfabetiseerde ledenlijst.
Parma, S., 2002
Het Rotterdamse zeemanscollege “Maatschappij tot Nut der Zeevaart”.
Hilversum. Typoscript, 6 pp. Met als Bijlagen: Gealfabetiseerde lijst van vlagvoerende leden met de perioden van hun lidmaatschap; Lijst van vlagnummers met de bijbehorende gezagvoerders; Lijst van Bestuursleden.
Parma & M.Noot, S., 2007
Het Helderse Zeemanscollege “Goede Bedoeling”.
Hilversum/Den Helder, 9 pp, met 7 Bijlagen, waaronder een gealfabetiseerde ledenlijst.
Reitsma, Ron.R. van Staveren en Sikko Parma, Durk T., 2007
Schiermonnikoog. Het Zeemanscollege “De Herkenning”en het Pensioenfonds “Goede Voorzorg”.
Typoscript:
Deel A. Een overzicht van beschikbare informatie. Typoscript. 65 pp.
Deel B. Geannoteerde alfabetische lijst van leden van het Schiermonnikoger zeemanscollege “De Herkenning”. Typoscript 105 pp.
Deel C. 9 Bijlagen.
In 2008 wordt een boek voorbereid door de Schiermonnikoger cultuur-historische vereniging “’t Heer en Feer” dat op voornoemde rapportage is gebaseerd.
Spanjer, Tj., 1987
Groot-Schippersbuidel of Zeemans-Assurantiebeurs der vijf Oostersche Dorpen, sedert 1587. p.3-8
In: De Buul. 400 jaar zeeverzekering op Terschelling. Red. W.Smit.. Uitg. Smit & Wytzes, Urk-Terschelling, 92 pp.
Sweys, De Amanak van
Neêrlands vloot en reederijen. 1858-1906. Jaarboekjes uitgegeven te Rotterdam
Tresoar.
Fries Historisch en Letterkundig Centrum. Zie www.tresoar.nl
Yahoo.
www.yahoo.nl. Zoekmachine internet.

 

RAPPORT DORDTSE ZEEMANSCOLLEGE  “TOT NUT VAN HANDEL EN ZEEVAART”

 

 

BIJLAGE 1 HET REGLEMENT VAN HET DORDTSE ZEEMANSCOLLEGE  “TOT NUT VAN HANDEL EN ZEEVAART”

BIJLAGE 2 GEALFABETISEERDE LIJST VAN EFFECTIEVE LEDEN

BIJLAGE 3 OPEENVOLGENDE VLAGNUMMERS MET DE GEZAGVOERDERS DIE DIT NUMMER VOERDEN

BIJLAGE 4 VERLOOP EFFECTIEVE LEDEN

BIJLAGE 5 NIET AANWEZIG 

Aanhangsel A AANTEKENINGEN UIT KASBOEKEN

Aanhangsel B AANTEKENINGEN UIT NOTULENBOEKEN