1949-01-28: |
Bijvoegsel tot de Nederlandse Staatscourant van Maandag 18 Juli 1949, no.137. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart: No. 172. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen F. Joosten, kapitein van het motorschip „Birmingham", wegens het niet melden aan de Scheepvaartinspectie van een aan zijn schip overkomen ongeval. Op 10 Februari 1949 is door de inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij de Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van de volgende inhoud: „De inspecteur-generaal voor de scheepvaart; Verwijzende naar de stukken B.27. 1949 blauw in zake de aanvaring op 28 Januari 1949, plaats gevonden tussen het m.s. „Birmingham" en het Engelse schip „Flexety"; Overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Joosten Freerik, van het motorschip „Birmingham", na de aanvaring van dit schip in de haven van IJmuiden binnenvallende, aldaar niet heeft voldaan aan het voorschrift, vervat in art. 118 van het Schepenbesluit; Overwegende, dat uit zulk een nalatigheid gevaar kan ontstaan voor schip en opvarenden, zodat het feit als een misdraging tegenover rederij en schepelingen moet worden beschouwd; Gezien de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; Stelt aan de Raad voor de Scheepvaart voor, een onderzoek in te stellen en de kapitein Joosten Freerik te hooren." Een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door de Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 29 April 1949. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart was verhinderd bij de zitting tegenwoordig te zijn. De Raad nam kennis van de ten deze door de inspecteurgeneraal voor de scheepvaart overgelegde stukken, waaronder een door de inspecteur voor de scheepvaart in het 2de district L. Korstanje op de ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 4 Februari 1949, inhoudende een verhoor van aangeklaagde F. Joosten, wonende te Beverwijk, en hoorde de kapitein, voornoemd, als aangeklaagde buiten ede. Na voorlezing van de klacht zette de voorzitter de aangeklaagde de betekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit het door de Raad gehouden onderzoek is het navolgende gebleken: Het motorschip „Birmingham" is een Nederlands schip, toebehorende aan de N.V. Scheepvaart en Steenkolen Maatschappij, te Rotterdam. Het meet 399 bruto-registerton en wordt voortbewogen door een 500 pk. Werkspoor-motor. Nadat op 28 Januari 1949 te 9.35 uur vóór Hull van loods was verwisseld, voer de „Birmingham", beladen met kolen, volle kracht de rivier af, bestemd voor Amsterdam. Aan boord bevonden zich totaal negen man bemanning en een passagier. De diepgang was vóór 9'4", achter 10'3". Het zicht was 3 a 4 mijl; er liep eb. Te 9.40 uur werd het zicht plotseling minder. Terstond werd geminderd tot langzaam en werden mistseinen gegeven. Weldra werd het dik van mist en de kapitein besloot in overleg met de loods op te draaien en te ankeren. Bij dit ankeren kwam de „Birmingham" in aanvaring met het Engelse motorschip „Flexety", waardoor het enige schade kreeg aan de boeg boven water. Op 29 Januari te 4.20 uur arriveerde zij te IJmuiden. Te Amsterdam heeft aangeklaagde een surveyor van Lloyds gewaarschuwd, maar liet na, de Scheepvaartinspectie van de aanvaring en de belopen schade kennis te geven. Aangeklaagde erkent ten volle zijn verplichting daartoe. Ter zitting verklaart hij, dat hij het gedurende het korte binnenzijn van zijn schip zo druk had, dat hij vergeten heeft de aanvaring bij de Scheepvaart- inspectie te melden. Later op zee zou hem nog wel te binnen zijn geschoten, dat hij het journaal niet had getoond. De Raad is van oordeel, dat het in de klacht vermelde verzuim door de erkentenis van betrokkene is kenen vast te staan, en dat uit deze nalatigheid gevaar kon ontstaan voor schip en opvarenden, zodat dit een misdraging tegenover rederij en schepelingen oplevert. Gelet op de omstandigheden, door betrokkene te zijner verontschuldiging aangevoerd: zijn vele bezigheden tijdens het korte binnen-zijn van het schip, in verband met het feit, dat de plaats gehad hebbende aanvaring slechts van geringe betekenis was, hetgeen mede ten gevolge kan hebben gehad, dat betrokkene aan de verplichting, hem bij artikel 118 van het Schepenreglement opgelegd, niet heeft gedacht, straft de Raad betrokkene, kapitein Freerik Joosten, geboren 21 Mei 1907, wonende te Beverwijk, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heren mr. W. A. Vos, eerste plv. voorzitter, C. H. Brouwer en G. J. Barendse, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A. Boosman, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad. (Get.) Vos; A. Boosman. |