1956-03-22: |
No. 16 St.-Crt. No. 59 van 22 Maart 1956. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake het vergaan van het motorschip WESTWARD-HO in de Ierse Zee.
Op 29 november 1954 is het motorschip WESTWARD-HO, dat, beladen met een lading piekijzer, op weg was van Millon (westkust Engeland) naar Antwerpen, tijdens zwaar stormweer met alle opvarenden vergaan. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 2 februari 1956 in tegenwoordigheid van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaart inspectie, waarbij een brief van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut te de Bilt betreffende de weersomstandigheden, een brief van het Ministry of Transport te Londen met een rapport, zomede van een rondschrijven van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart betreffende houten luiken, en enige krantenknipsels. Getuigen werden in deze zaak niet gehoord. Uit de bescheiden is de raad het volgende gebleken: Het motorschip "Westward-Ho" was een Nederlands schip, toebehorende aan S. Boudewijn, te Groningen. Het had een bruto-inhoud van 400 registerton en werd voortbewogen door een 375 pk motor. De bemanning bestond, inclusief de kapitein-eigenaar, uit 9 personen; verder waren aan boord de vrouw en het 4-jarig zoontje van de 1ste machinist. Uit het uit Engeland toegezonden rapport blijkt, dat de "Westward-Ho" tot 29 november 1954 te MiIlom in Cumberland 465 tonpiekijzer heeft geladen en die dag te 13.15 uur vandaar is vertrokken met bestemming Antwerpen. Het piekijzer was machinaal gegoten; deze soort wordt glanzend genoemd, daar het niet zo'n ruw oppervlak heeft als in zand gegoten piekijzer. De lading was gestuwd over 3/4 van de ruimlengte en lag ongeveer 5 voet hoog, doch ze lag onder het dek tussen de twee luiken lager, daar de kraan niet zo ver daaronder kon komen. Dwarsscheeps was de lading machinaal behoorlijk vlak getrimd tot in de zijden; de voor- en achterkant van de lading hadden de natuurlijke helling van piekijzer. Het schip, dat ongeveer 12 ton brandstofolie aan boord had, was tot het merk afgeladen, voor zover men nog heeft kunnen nagaan. De luiken zijn dichtgelegd, afgedekt met presennings en gesloten met sluitbalken. De "Westward-Ho" is blijkbaar op 29 november 1954 vergaan en alle opvarenden zijn omgekomen. Het K.N.M.I. heeft meegedeeld, dat op 29 november 1954 in de Ierse Zee te 18 uur M.T.G. de oostelijke wind aangewakkerd is van 20 tot 30 mijl per uur. Na de frontpassage van een diepe depressie, die op 30 november over de Ierse Zee trok (het front lag te 24 uur van 29 november juist bezuiden het eiland Man), ruimde de wind tot Z.Z.O. 35 tot 45 mijl. De storm hield hierna een windkracht van 10 à 11; de wind ruimde geleidelijk naar Z.Z.W. en was 30 november, te 15 uur, afgenomen tot W.z.W. 30 à 35 mijl en om 18 uur tot W.z.W. 20 à 25 mijl. Op 4 december 1954 is op de kust van Cumberland een witte reddingboot gevonden, die gemerkt was "Westward-Ho"; ook zijn enige reddingboeien met de scheepsnaam gevonden. Een week later is een roer van een reddingboot gevonden, dat zeer waarschijnlijk tot de gevonden reddingboot heeft behoord. Op dezelfde plaats zijn na enige tijd ongemerkte luiken gevonden. Er waren 5 gebroken luiken van 14" bij 21/2 en 41/2 tot 5' lang en een heel luik van 9.3' lang. dat gekraakt was. Men heeft uit de breuken opgemaakt. dat de luiken moeten zijn gebroken door een slag van de bovenkant en dat ze waren gebroken dicht bij een tussenschild. Nog later zijn 34 onbeschadigde luiken gevonden van 9.3' bij 14" en 21/2". In Engeland werd aangenomen dat een zeer zware zee de luiken heeft ingeslagen en dat daardoor het ruim volgelopen is. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart voerde aan. dat de "Westward-Ho" een goed zeeschip was en dat het een oudere, zeer goed bekendstaande kapitein had. Het schip was beladen met piekijzer. Bij informatie in Millon is gebleken. dat de kapitein tijdens de belading een zeer goed toezicht daarop heeft gehouden. Piekijzer is een zeer zware lading. Na de belading is er nog veel ruimte in het ruim en het schip is zeer wreed. De lading wordt veel overgenomen met grijpers en daarna getrimd; indien dit niet goed wordt gedaan, kan deze lading gaan schuiven. De kapitein heeft er zeer goed op gelet, dat juist werd getrimd. Het schip was wreed; spoedig na vertrek ondervond het stormweer. Er is niets meer van de "Westward-Ho" gehoord. Na enige tijd zijn twee reddingboeien en een scheepssloep aangespoeld. alle gemerkt "Westward-Ho". Nog later zijn een roer van een reddingboot en luikplanken aangespoeld. Dit roer zal vermoedelijk hebben behoord bij de reeds gevonden sloep. Zulk een roer kan gemakkelijk worden ingepikt en haakt niet vanzelf uit. Vrijwel zeker zal het roer niet ingepikt zijn geweest. Het feit dat geen overledenen zijn aangespoeld, wijst erop dat zij met hun schip ten onder zijn gegaan. Van de gevonden luikplanken waren sommige heel, andere gebroken of beschadigd. en dit wel op zodanige wijze, dat zij gebroken moeten zijn door druk van boven. Voor het breken van deze luiken is een statische druk nodig van 12.5 m waterhoogte. Van luik 2 is geen enkele plank aangespoeld; blijkbaar is dit luik intact gebleven. Luik 2 lag 90 cm hoger dan luik 1. Men is tot de conclusie gekomen, dat de luikplanken van dit lage luik in de voorkuil moeten worden verzwaard. Na overleg met belanghebbenden bleken allen het daarmee eens te zijn; ook in Engeland is dit aanvaard. Er zijn thans voorschriften gegeven om op dergelijke kusters de luikplanken zwaarder te maken en de afsluiting te verbeteren.
De inspecteur-generaal voor de scheepvaart spreekt vervolgens enige woorden van deelneming met de nabestaanden van de bij deze ramp omgekomenen. Het oordeel van de raad luidt als volgt: Het motorschip "Westward-Ho" is in de nacht van 29 op 30 november 1954 in de Ierse Zee vergaan, waarbij alle elf opvarenden zijn omgekomen. Het schip was te 1.15 uur in de namiddag van 29 november van Millon in Cumberland vertrokken met een lading piekijzer, bekend als "glossy" en bestemd voor Antwerpen. De weerstoestand bij vertrek was slecht en volgens de gegevens van het K.N.M.I. heeft daar een storm gewoed met windkracht 10 à 11 en windsnelheden van 35 tot 45 mijl per uur.
Bij slecht weer verkeert een schip, dat met piekijzer beladen is, in minder gunstige omstandigheden. De lading is zwaar en het schip ligt in de regel reeds op zijn merk, hoewel de ruimen niet gevuld zijn. In de "Westward-Ho" was de lading gestuwd over 3/4 van de ruimlengte en 5 voet hoog, maar tussen de beide luiken lager. De raad neemt aan dat het stuwen en trimmen zorgvuldig geschied zijn, aangezien de berichten van de Engelse autoriteiten ervan gewagen "that the master seems to have taken great care to be satisfied with the trimming. One of the deponents remarks on how unusually particular the master was in this respect". De lading is dan ook, zeer waarschijnlijk, ondanks het slechte weer, niet overgegaan. maar niettemin was de "Westward-Ho" een wreed schip, moeilijk te besturen. Vermoedelijk is het schip in korte tijd ten onder gegaan, terwijl de bemanning zich nog aan boord bevond. Geen hunner is immers aangespoeld en het roer. dat los de kust heeft bereikt, moet zich nog los in de boot hebben bevonden, daar bekend is, dat het indien het eenmaal ingepikt was, niet vanzelf uithaakte. Er zijn enige beschadigde en een groot aantal onbeschadigde luikplanken aangespoeld. alle van luik l en niet van het 90 cm hoger liggende luik ll. De beschadiging en de daarop steunende berekeningen geven duidelijk blijk van de enorme waterkracht die daarop is uitgeoefend. De luikplanken, 65 mm dik bij een spanning van 1.42 m. voldeden aan de bestaande voorschriften, maar men moet thans concluderen, dat de planken van deze dikte toch niet bestand zijn geweest tegen de krachten, die daarop hebben gewerkt. De maatregelen, die intussen genomen zijn om tot vermeerdering van de dikte van luikplanken te komen moeten dan ook worden toegejuicht. De raad spreekt zijn deelneming uit met het verlies, dat de nabestaanden van de opvarenden hebben geleden.
Bron: "De Zee" 1956 |