1919-06-06: |
Hoewel het schip in 1918 was gereed gekomen, werd het in verband met de tijdsomstandigheden eerst in Maart 1919 in gebruik genomen. Het vertrok toen met 8 koppen bemand met een lading oud ijzer 340 ton van Hendrik Ido Ambacht naar Gothenburg. De reis verliep zonder ongevallen en het schip bleek aan alle eisen te voldoen, alleen was het achterdek niet geheel waterdicht, vermoedelijk doordat het vaartuig geruime tijd buiten gebruik had stil gelegen. Gemeld gebrek werd dan ook beter, zodat later het dek slechts zeer weinig lekte. Van Gotheburg ging de reis naar Hull en vervlogens Blyth. Intussen was het schip verkocht aan een Deense reder voor een bedrag van fl 140.000, - de verzekering bedroeg fl 136.000, -
Het Volk 06.06.1919: De logger “Alma” (IJM 249), bracht donderdagmiddag te IJmuiden aan de schipbreukeling Harm Wijnholt van Delfzijl, de enige overgeblevene van de gehele equipage van de motorschoener 'August Marie'. Omtrent de ramp vernamen wij van Wijnholt het volgende: De motoschoener 'AUGUST MARIE”', voorheen eigendom van de rederij August Borremans te Rotterdam was verkocht aan de rederij S. Nielsen te Nakskoer en was onderweg daarheen met een lading kolen van Blyth in Engeland. Door onbekend gebleven oorzaak is de schoener dinsdagmorgen lek gesprongen en stroomde de machinekamer vol water. Terwijl de bemanning bezig was de scheepsboot uit te zetten kapsijsde de schoener en gingen twee der opvarenden mee in zee en verdronken. De zes overige w.o. kap. Chr. Boer van Groningen wisten zich in de scheepsboot te redden. De schoener zonk op ongeveer 55.10 NB en 1.3. OL. Kort daarna sloeg door de ruwe zee de scheepsboot met de 6 mannen om en verdwenen 5 van hen in de diepte. Harm Wynholt alleen kon zich redden en werd na uren op de omgeslagen boot te hebben rondgedreven opgenomen door de logger 'Alma'. De schoener voer met een Hollandse bemanning uit de provincie Groningen. 7 der opvarenden zijn bij de scheepsramp omgekomen. De 'August Marie' was in 1918 gebouwd en had nog slechts drie reizen gedaan.
Verslag van de Raad voor de Scheepvaart gedaan op 23 juni 1919: Op 2 juni van Blyth vertrok de "August Marie" met een lading kolen naar Nakskov, waar het aan de koper zou geleverd worden. Het schip was niet geheel volgeladen. In de nacht van 3 juni hadden de kapitein en getuige Wijnholt de wacht; het weer was goed, noordenwind, zee hoog; men zeilde met alle zeilen van top, behalve de gaftopzeilen, bij de wind met gestopte motor. De wind werd tegen 2 uur gaandeweg sterker en de kapitein gaf last de manschappen te wekken om te reven. Inmiddels was het de kapitein opgevallen, dat het schip achter diep lag, hij begaf zich naar de machinekamer, waar niemand aanwezig was en ontdekte dat deze vol water stond. Onmiddellijk werd met 2 pompen in de machinekamer gepompt. Het ruim werd gepeild, maar het bleek, dat daarin geen water stond. Het schoenerzeil en de voorzeilen werden neergehaald om met de kop op de golven te houden, daar het schip dwars ging liggen. Na ongeveer een uur pompen, bleek, dat het water bleef rijzen, noodseinen werden gegeven, maar geen schip was in de nabijheid. De kapitein ziende dat het misging, liet alle zeilen strijken en de B.B. boot welke ruim genoeg was om allen op te nemen, gereed maken. Terwijl men daarmee bezig was, kapseisde plotseling de "August Marie" , hoewel zij slechts weinig slagzij had. Vijf man, waaronder de kapitein en de getuige Wijnholt, kwamen in de boot terecht, welke echter nog aan de davits hing. Weldra sloeg de boot door onbekende oorzaak om en allen kwamen te water. Het gelukte getuige Wijnholt een zwemvest op te pikken en dit aan te doen. Hij zag de kapitein, kon deze een zwemvest aanreiken, doch was niet in staat hem bij het aandoen te helpen, waarin de kapitein evenmin slaagde. Tenslotte kon Wijnholt op de omgeslagen boot klimmen, welke de kapitein tevergeefs trachtte te bereiken. na ongeveer 2 uur kwam de logger IJM 249 in zicht, die Wijnholt uit zijn benarde toestand redde. Noch van de Kapitein noch van de andere opvarenden werd een spoor gevonden, hoewel de loggerenige uren op de plaats des onheils bleef. De raad is niet in staat de oorzaak op te sporen van het lek in de motor kamer. Er was één buitenboords leiding , welke echter voor zover bekend in goede toestand was en niet door ge roest kon zijn, daar het materiaal nog nieuw was. Ook het plotseling kapseizen van het schip laat zich niet met zekerheid de oorzaak bepalen. Het is niet gebleken dat het schip niet voldeed aan de aan een goed motorzeilschip te stellen eisen.
|