1923-11-11: |
No. 9. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake het overboord slaan en verdrinken van den kok J. Sievers aan boord van den vrachtlogger Voorwaarts (betrokkene: schipper Eise Bossema). Op 11 November 1923 is aan boord van den Nederlandsche vrachtlogger Voorwaarts de kok J. Sievers overboord geslagen en verdronken. Overeenkomstig het voorstel van den hoofdinspecteur voor de scheepvaart besloot een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, dat de Raad naar dit ongeval een onderzoek zoude instellen en dat dit onderzoek tevens zou loopen over de vraag of niet de ramp is veroorzaakt door nalatigheid van den schipper Eise Bossema, welk onderzoek heeft plaats gehad ter zitting van 6 Maart en 10 December 1924. De Raad nam kennis van de stukken van het voorioopig onderzoek en hoorde ter zitting van 6 Maart als getuige Nicolaas Klaus Kuizinga, stuurman van de Voorwaarts, en terzitting van 10 December den betrokkene, vien de door den stuurman afgelegde verklaring werd voorgelezen. De voorzitter stelde den betrokkene in kennis met doel en strekking van liet onderzoek en stelde hem in de gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte. Uit een en ander is den Raad het navolgende gebleken. De Nederlandse stalen vrachtlogger Voorwaarts, metende bruto 105,37 en netto 85,86 reg. ten, toebehoorende aan Eise Bossema, voornoemd, bemand met 4 personen, vertrok in het laatst van September 1923 met een lading hout van Kotka met bestemming naar Plymouth. De lading bestond, volgens verklaring van den schipper, uit houten staven, van een lengte van 33 Eng. duimen, waarvan duigen moesten worden gemaakt. De stuurman sprak hier van staven van 80, 60 en 40 c.M. De deklast was 1,30 meter hoog, met staaldraden gesjord en aan weerszijden voorzien van opstaande staven. Volgens den schipper waren de opstaande staven in een dichte rij geplaatst, zoodat zij als het ware een muurtje van 50 c.M. hoogte vormden, terwijl volgens den stuurman stutten waren geplaatst, die een eind van elkaar afstonden, terwijl deze met touwen waren verbonden, zóó echter, dat zich in die aldus gevormde reeling een opening bevond, daar, waar de kraanlijn voer, een opening, welke gevaarlijk was, doch waarop de menschen steeds werden gewezen. De schipper verklaarde, dat er wel eens een paar staven tusschenuit gingen en dat daar dan wel een touw was gespannen. Het schip was bij vertrek uit Kotka wel bijna, doch nog niet geheel aangeladen. Er kwam echter nogal eens water over, daar men vaak slecht weer had. Door dat water werd de deklast, die niet was afgedekt, zwaarder. Er is echter ook weleens iets van den deklast verloren gegaan, echter niet geworpen, omdat de schipper den deklast liever meenam. De door hem bedongen vracht was berekend naar de uitgeloste hoeveelheid. Op 24 October 1923 liep het schip Christiaansand binnen ter vernieuwing en herstelling der zeilen. Men had veel slecht weer gehad. Op 9 November werd de reis voortgezet. In den avond van 11 November zeilde de Voorwaarts over bakboord bij den wind met gereefd grootzeil, bezaan, stagfok en grooten kluiver. Daar de wind krachtig was en toenam besloot de schipper om het grootzeil dubbel te reven, de bezaan dicht te reven en den grooten kluiver door een kleinen kluiver te vervangen. Toen de zeilen gereefd waren, heeft de schipper het roer genomen en legde hij het schip nagenoeg voor den wind, waarna hij het roer overgaf aan den 21-jarigen matroos Hartje. Vervolgens ging de schipper, naar gewoonte, zelf naar voren om behulpzaam te zijn bij het wegnemen van den kluiver. Nadat de kleine kluiver was bijgezet, bracht men den grooten kluiver van het voordek op den deklast ten einde hem daar vast te sjorren. Stuurman Kuizinga en kok Sievers bevonden zich op den deklast. Plotseling was bij het overhalen van het schip de 20-jarige kok Sievers verdwenen. De stuurman hoorde ,,help" roepen, doch men zag niets. Het was donker. Men ging bij den wind, maar men zag of hoorde niets van den drenkeling. Later bemerkte men, dat de log stuk was, waaruit het vermoeden valt af te leiden, dat Sievers nog de loglijn heeft gegrepen. Er is niet aan gedacht om een boei uit te gooien. Een boei met licht was niet aan boord. Voor het uitbrengen van een boot was geen gelegenheid. Er stond veel zee en men was met drie man over. De stuurman heeft nog verschillende verklaringen afgelegd, waaromtrent de schipper eenigszins anders heeft verklaard. De verhouding tusschien schipper en stuurman was niet goed. De stuurman beklaagt er zich over, dat de reizen onnoodig lang werden gemaakt. Hij zegt ook, dat over het werpen van deklast is gesproken, dat hij daartoe den raad heeft gegeven, doch de schipper daar niet aan wilde, omdat hij in twijfel verkeerde, of de deklast wel verzekerd was. Dit laatste geeft de schipper niet toe. Hij zegt, dat naar zijn meerling de deklast wel verzekerd was. Ook de toestand van de deklading is een punt van verschil. De schipper heeft wel verklaard, dat er losse staven lagen, de stuurman echter ging verder en verklaarde, dat de staven der deklading kris en kras door elkaar lagen. Hij acht het dan ook het meest waarschijnlijk, dat kok Sievers uitgegleden is en door de opening in de reeling — waarvoor hij dagelijks gewaarschuwd was — is gevallen. Daarna is daar ter plaatse een plank aangebracht. Ten slotte heeft de stuurman er nog- op gewezen, dat het tuig van dit schip voor een bemanning van vier personen te zwaar was; de Voorwaarts is vroeger een vischlogger geweest met een bemanning van 13 a 14 koppen, en het tuig, dat berekend was voor de visscherij, was hetzelfde gebleven. De Raad is van oordeel, dat de kok Sievers vermoedelijk bij het overgaan van het schip, door de onvaste plaats, welke de deklast hem bood en het daar ter plaatse ontbreken van een reeling, waaraan hij zich kon vastgrijpen, overboord is geslagen en verdronken. Hiermede is tevens aangegeven, op welke punten de inrichting- aan boord te wenschen overliet. De deklading was moeilijk begaanbaar en niet voldoende van een reeling voorzien, zij was onzeewaardig. Een deklading behoort zoo te zijn, dat men zich daarop zonder gevaar kan bewegen. Er was reeds gedurende deze reis veel met deze deklading te doen geweest. Dat een behoorlijke sjorring van deze korte staven moeilijk was, kan den schipper worden toegegeven. Maar, waar het hout nat, dus ook zwaarder, was geworden en het, gelijk de stuurman het uitdrukte, kris en kras door elkaar lag, had de schipper niet moeten aarzelen en had hij ter wille van de veiligheid der opvarenden veel beter gedaan door tijdig deklast te werpen, waarmede dan de gevaarlijke plaats, welke de door elkaar liggende staven boden, was verdwenen. Ook acht de Raad, rekening houdende met de vroegere bestemming van de Voorwaarts, zeer aannemelijk de verklaring van den stuurman, dat het tuig van dit schip te zwaar was voor een bemanning van vier personen. Voor het uitzetten en bemannen van een boot bestond hier ook geen gelegenheid. Bij het gevaar, dat het verkeer op de deklading hier meebracht, had het voorts aanbeveling verdiend, dat de schipper het roer niet uit handen had gegeven. Wellicht was het hem gelukt om het schip meer voor den wind te houden en zou het slingeren van het schip, dat zich bij oploeven kan hebben voorgedaan, achterwege zijn gebleven; wellicht ook had hij, toen eenmaal het ongeluk was gebeurd, het afbreken van de loglijn kunnen verhinderen, indien hij het roer zelf in handen had gehad. Resumeerende, is de Raad tot de conclusie gekomen; dat hier een complex van omstandigheden tot dit noodlottige ongeval heeft geleid en dat niet de noodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen in het bijzonder heeft de schipper niet alle voorschriften, welke in art. 45 van het Koninklijk besluit van 22 September 1909 (Staatsblad Nr. 315) zijn gegeven, in acht genomen. De Raad is van oordeel, dat den schipper van een en ander een ernstige grief moet worden gemaakt, daar het zijn plicht was om schip en lading in een zoodanigen toestand te houden, dat de veiligheid der bemanning zooveel mogelijk is gewaarborgd; de Raad meent echter niet als vaststaande te mogen aannemen, dat de dood van Sievers door nalatigheid van den schipper is veroorzaakt. Om dit te kunnen aannemen, zou de toedracht van dit ongeval met meer nauwkeurigheid bekend moeten zijn en kan niet worden volstaan met het vermoeden, dat de kok Sievers werkelijk ten gevolge van den onzeewaardigen toestand der deklading en fle onvoldoende afschutting — en niet ten gevolge van een omstandigheid, welke ook bij het niet aanwezig zijn van voormelde gebreken tot dit ongeval had kunnen leiden — overboord is geslagen. De Raad acht mitsdien geen termen aanwezig tot het opleggen van een straf. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, W. Allirol, D. H. Hinlopen, leden, H. de Booy, plaatsvervangend lid, J. Mooi, T. J. Wegener, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris, mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van 3 Januari 1925. (get.) B. M. Taverne. W. Allirol, D.H. Hinlopen, H. de Booy, T. Mooi, J. J. Wegener, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift; H. B. Tjeenk Willink. Secretaris.
|