1932-12-22: |
De Tijd 24-12-1932: Atlantic. ( Havre, 22 Dec.) Het Nederlandsch m.s.”Atlantic”, op reis van Southampton naar Honfleur, heeft aan den grond gezeten en is hier binnengesleept.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 3 October 1933, no. 192. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart. No 78. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding van het motorschip Atlantic onder de noordkust van Frankrijk tijdens slecht zicht. Betrokkene: de kapitein Teunis Watze Pomp. Op 22 December 1932 is het motorschip Atlantic tijdens slecht zicht onder de noordkust van Frankrijk tusschen Kaap d'Antifer en Kaap de la Hève gestrand. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze stranding zou instellen en dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag, of het ongeval wellicht mede was te wijten aan de schuld van den kapitein, Teunis Watze Pomp, gedomicilieerd te Groningen. Het onderzoek had plaats ter zitting van den Raad van 28 Juli 1933, in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde den kapitein, voornoemd, als betrokkene buiten eede. De voorzitter zette hem doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Atlantic, metende 220,85 bruto-, 110,40 netto-registerton, is een motorschip van de N. V. Vrachtvaart Maatschappij „Atlantic", te Groningen, onder directie van R. Kramer aldaar. Het schip is in het jaar 1930 te Groningen van staal gebouwd en heeft als onderscheidingssein de letters N G B T. Op 22 December 1932 vertrok de Atlantic, bemand met vijf personen, in ballast van Honfleur naar Southampton. De diepgang was bij vertrek 1,70 m. Omstreeks te 5 uur 's morgens werd de gasboei van Le Havre op korten afstand aan bakboord gepasseerd. Vervolgens werd koers gesteld op het licht van Nab aan de zuidkust van Engeland, te weten N.¾W. magnetisch. Op dezen koers heeft het kompas, volgens verklaring van den kapitein, geen deviatie. De kapitein stond zelf aan het stuurrad. Kort daarop werd het zicht slecht, nu en dan mistig. De vaart werd eeni'gszins verminderd tot ongeveer 5 mijl. Om 6 uur werd gelood, doch geen grond gehaald. Tijdens dit looden is de motor wel gestopt, doch het schip had nog vaart. Te 6.30 uur voorm. liep het schip eensklaps aan den grond, zooals later bleek onder de Fransche kust tusschen Kaap d'Antifer en Kaap de la Hève. Het gelukte niet met eigen middelen vlot te komen. Te 5 uur 's middags kwam de Atlantic met behulp van een sleepboot vlot en is voor onderzoek te Le Havre binnengeloopen. Op de werf in Nederland bleek later de bodem ernstig beschadigd ; de schade beliep ongeveer 27 platen af en aan. De kapitein hield vol, dat hij persoonlijk den koers N.¾W. had gestuurd, doch kon geen enkele ver-klaring geven hoe het schip met dien koers onder de Fransche kust is terechtgekomen. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat deze stranding geheel onbegrijpelijk is, evenals de verklaring, door den kapitein afgelegd, daar het uitgesloten moet worden geacht, dat inderdaad de koers is gestuurd, welke den kapitein verklaart gestuurd te hebben; dat echter niet met zekerheid uit te maken is, waaraan het is te wijten, dat het schip op de strandingsplaats is terecht-gekomen en evenmin is uit te maken in hoeverre de kapitein heeft kunnen weten, dat het schip zóó sterk uit den koers zou gaan; dat de kapitein verklaart gelood te hebben, doch dit op zich zelf wel vreemd is, daar men niet gaat looden, wanneer men van de kust af gaat; dat het dus den schijn heeft alsof de kapitein zelf voelde, dat niet alles in den haak was. De Raad is van oordeel, dat, indien als juist wordt aanvaard de verklaring van den kapitein, dat inderdaad N.¾W. is gestuurd, terwijl aan het kompas geen noemenswaardige afwijkingen zijn bevonden, deze stranding niet had kunnen plaats hebben. Waar nu eenmaal vaststaat, dat het schip tusschen Kaap d'Antifer en Kaap de la Hève is gestrand, moet de Raad wel tot de conclusie komen, dat inderdaad de opgegeven koers niet is gestuurd. De kapitein heeft wel aangevoerd, dat er iets bij het kompas moet hebben gelegen, maar welk voorwerp dat geweest zou kunnen zijn, kon hij niet aangeven. Te recht voert de inspecteur-generaal voor de scheepvaart aan, dat het looden onder de gegeven omstandigheden — aangenomen nu, dat inderdaad gelood is — alleen is te verklaren, wanneer de kapitein zelf reden meende te hebben om er aan te twijfelen, of het schip wel inderdaad N.¾W. was uitgegaan. De verklaring van den kapitein, dat hij alleen gelood heeft, omdat het voorschrift is, kan den Raad niet bevredigen, daar voor het gegeven geval zulk een voorschrift niet bestaat. De Raad wil hiermede niet zeggen, dat hij het looden — gesteld, dat dit heeft plaats gehad — in het onderhavige geval afkeurt. Geenszins. Ook al was, geredeneerd van het standpunt van den kapitein, looden niet noodig, er is nimmer iets tegen om dit verkenningsmiddel te baat te nemen. Doch, wanneer men dit doet, moet het goed gebeuren en niet, zooals hier zou zijn geschied, genoegen genomen worden met „geen grond", waar dit, ook wanneer het schip inderdaad N.¾W. was uitgegaan, daar ter plaatse onmogelijk was. Uit het voorafgaande volgt, dat, al is dan niet te zeggen wat er nu precies gebeurd of niet gebeurd is — de meest waarschijnlijke oplossing is wel deze, dat de kapitein niet voldoende op het roer heeft gelet —, de kapitein in elk geval aansprakelijk is voor de gevolgde navigatie, welke het schip aan de kust deed terechtkomen. Een schorsing van na te noemen duur acht de Raad hier geboden. Mitsdien: straft de Raad den betrokkene, Teunis Watze Pomp, kapitein, geboren 9 Januari 1904, wonende te Groningen, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van één maand. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, G. Botje, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 21 September 1933. (get.) B. M. Taverne, G. J. Lap, A. L. Boeser, van Walraven, G. Botje, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. J. Tjeenk Willink, Secretaris.
|