1956-05-19: |
NvhN 19-05-1956: De ramp met de Constant. Situatie niet ernstig genoeg ingezien; De Raad voor de Scheepvaart te Amsterdam heeft schriftelijk zijn oordeel uitgesproken over de ramp met het kustvaartuig Constant, dat op 19 oktober van het vorige jaar nabij Borkum is vergaan en waarbij de kapitein en zijn dochtertje zijn verdronken. De vrouw van de kapitein, de bestman en de twee matrozen konden zwemmend een reddingboot bereiken. De Raad is van mening dat het niet is komen vast te staan hoe het mogelijk was dat zoveel water in het schip is gelopen dat het is gezonken. De gehoorde overlevenden hebben verklaard dat het schip nergens tegenaan is gestoten. Blijkbaar heeft niemand aan boord de ernst van de toestand tijdig ingezien. Voordat het schip begon te zinken, zijn geen maatregelen genomen om het schip toch te behouden, noch is iets gedaan om de opvarenden te redden ingeval het schip zou zinken. Gelukkig is men er nog in geslaagd de reddingboot te water te gooien. De Raad spreekt zijn waardering uit voor de hulpverlening van Borkum uit.
Algemeen Handelsblad 22-05-1956: Oorzaak ramp Constant onopgehelderd. Overwegingen Raad v.d. Scheepvaart. (Van een onzer verslaggevers) Op 19 oktober van het vorige jaar is het m.s, Constant, een Delfzijlse kustvaarder van 199 brt. op de reis van Emmeloord naar Norköping in de geveegde route vergaan. Bij dit tragische ongeluk zijn de kapitein en zijn dochtertje verdronken. De drie overige opvarenden en de vrouw van de gezagvoerder konden zich in de sloep redden. De Constant was beladen met haver. De lading was goed getrimd en het schip lag niet over zijn merk, Plotseling maakte de Constant echter water - zonder dat ergens was gestoten. De kapitein besloot zijn schip op tegenkoers te leggen om minder water over te krijgen. De voorpiek liep echter geheel vol zodat de Constant meer en meer voorover ging liggen. De kapitein, aldus overwoog de Raad voor de Scheepvaart in zijn uitspraak, heeft geen ondieper water opgezocht. Ook heeft hij de reddingboot niet laten klaarmaken of zwemvesten aan laten trekken. Hij heeft geen noodseinen laten geven en de motor draaide nog, toen de Constant zonk. De gehoorde overlevenden hebben verklaard dat het schip nergens heeft gestoten. Het is desondanks mogelijk, dat de Constant voordat zij op 18 oktober buiten kwam, toch ergens heeft gestoten en daardoor is beschadigd. Ook is het mogelijk dat de bodem ter hoogte van het voorpiekschot een slechte plek heeft gehad en dat daar een lek is ontstaan. Vast is hieromtrent echter niets komen te staan. Het gaan liggen op tegenkoers had niet veel zin. Gelukkig ls men er nog in geslaagd de reddingboot te water te laten. Helaas is het de kapitein, die met zijn dochtertje in de armen overboord sprong, niet gelukt de boot te bereiken, zodat beiden verdronken.
Bijvoegsel tot de Nederlandse Staatscourant van Donderdag 24 Mei 1956. no. 99. Uitspraak voor de Raad van de Scheepvaart: No.35 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake het vergaan van motorschip „Constant" ter hoogte van Borkum bij boei JE 6. Op 19 oktober 1955 is het motorschip „Constant" op de reis van Emmeloord naar Norrköping in de geveegde route nabij boei JE 6 vergaan. In overeen- stemming met het voorstel van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van dit vergaan. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 en 12 april 1956, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij processen-verbaal van de verhoren van de bestman, de matroos o/g en de lichtmatroos, zomede afschrift van twee brieven van Hr. Ms. ambassade te Bonn, en hoorde op 6 april 1956 de bestman J. Bakker als getuige. Op 15 februari 1956 hoorde, op grond van artikel 12 van het Koninklijk besluit van 17 december 1932. Stb. 621, het lid van de raad H. A. Broere, in tegenwoordigheid van de secretaris, de lichtmatroos W. A. Hoogland. Uit de verklaringen en bescheiden is de raad het volgende gebleken: Het motorschip „Constant" was een Nederlands schip, toebehorende aan W. van der Meulen en E. R. Engelsman, te Delfzijl. Het schip mat 199,7 brutoregisterton en werd voortbewogen door een 120 pk bronsmotor. Op 14 oktober 1955 werd de „Constant" te Emmeloord, in de Noordoostpolder, beladen met haver. De bestman was niet aan boord tijdens de belading. Hij weet, dat vóór het laden de pompflessen zijn nagezien, maar niet of de lensleiding is beproefd. Een reis tevoren zijn enige buikdenningplanken opgelicht om de bodem te inspecteren; het schip heeft geen dubbele bodem. De matrozen hebben verklaard, dat, voordat met laden is aangevangen, de naden van de buikdenningplanken zijn dichtgemaakt en dat daarover dun blik is gespijkerd. Er is geen graanschot geplaatst. Bij het overnemen werd het graan uit zakken in het ruim gestort. Dit is goed vol getrimd, ook onderdeks en onder de gangboorden. Vervolgens is de lading vlak getrimd en is hier bovenop, zonder eerst planken of kleden te leggen, 10 % der lading in zakken gestuwd, zodat ook de luikhoofden geheel vol waren. Hierna zijn de luiken dichtgelegd, met twee kleden afgedekt en geschalkt. Er was totaal 190 ton geladen; het schip lag niet over zijn merk; de diepgang was vóór 22, achter 24 dm. De luchtkokers van het ruim zijn afgedekt met stalen deksels; de voorpiek was leeg. De „Constant" vertrok op 14 oktober van Emmeloord en kwam op 15 oktober te Harlingen. De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit 4 personen; verder waren de vrouw van de kapitein en diens 3½-jarig dochtertje aan boord. Wegens slecht weer bleef de „Constant" te Harlingen wachten tot 18 oktober en vertrok die dag te 11 uur via het Stortemelk naar zee. De diepgang was nog dezelfde als bij vertrek van Emmeloord. Te 14.30 uur was de „Constant" buitengaats. In het Stortemelk stond nog veel zee, waardoor het schip nog slingerde en stampte, maar op zee was het goed weer. De wind was W. tot N.W. 2/3; men ondervond regenbuien. De stuurman had met de lichtmatroos de wacht tot 18 uur. Men voer in de boeienroute, er deed zich niets bijzonder voor en het schip stuurde goed. Te 0 uur van 19 oktober kwam de bestman weer op wacht met de lichtmatroos. Bij het overgeven van de wacht deelde de kapitein mee, dat niets bijzonders was voorgevallen. De kapitein bleef ook hierna op de brug; de bestman nam het roer. Het weer was hetzelfde gebleven. De zee kwam van bakboord in en liep geregeld in b.b.-gangboord. De kapitein en de bestman spraken erover, dat het schip wel 5° over bakboord lag; zij schreven dit toe aan het water in b.b.-gangboord, maar de kapitein was er niet gerust over en achtte het mogelijk, dat de lading over zou gaan. Hij liet daarom het schip over stuurboord ronddraaien tot op tegenkoers, waarna het met de kop op wind en zee lag. Bij het rondgaan had de kapitein tevens vaart geminderd. De kapitein en de bestman meenden, dat het schip vóór dieper was gaan liggen; er stond nu water vóór in het gangboord, hetgeen anders niet het geval was. De bestman ging naar voren en peilde het ruim; er stond geen water in. Alles was dicht aan dek. Vervolgens peilde de bestman de voorpiek; deze bleek half vol water te staan; het vooronder was droog. De kapitein ging, zodra hij rapport had gekregen van de bestman, naar de machinekamer en zette de ballastpomp bij op de voorpiek. Het was toen ongeveer 2.15 uur. Het schip bevond zich bij boei JE 7; de kapitein wilde naar de Ooster Eems gaan om daar de oorzaak van het oplopen van de voorpiek op te sporen. Het viel op, dat het schip, ondanks het pompen, vóór steeds dieper ging liggen. Met langzaam werkende machine voer men in de route terug. Daar er geregeld water over de bak kwam, was het niet meer mogelijk het ruim of de voorpiek te peilen. Buitenboord kon men zien, dat de pompen water gaven. Toen, na de normale tijd, waarin de voorpiek leeggepompt kan worden, een uur, deze voorpiek nog niet lens was, heeft de kapitein de pompen overgezet op het ruim om te kijken of dit soms water maakte. De bestman weet niet of op de voorkant of de achterkant werd gepompt; de pompen brachten water op. Noch de kapitein noch de bestman dacht eraan, dat het schip in gevaar kon verkeren. Men bleef met langzaam werkende motor doorvaren. Het water stond nu gelijk met het gangboord vóór. De kapitein besloot zijn vrouw te waarschuwen; hij achtte het nog niet nodig de matroos o/g, die in het vooronder sliep, te roepen. De kapitein zou, na het roepen van zijn vrouw, het roer nemen, waarna de bestman de reddingboot zou klaarmaken om te vieren. Voordat de kapitein weer op de brug kwam, brak een zee over de bak en kwam het voorschip niet meer op. De matroos o/g werd door deze zee gewekt en kwam aan dek. De bestman ging direct naar achter, naar de reddingboot, maar door de helling voorover kan hij deze niet losmaken. Alle opvarenden waren nu bij de boot. Het voorschip zonk geheel onder water; er was geen tijd om noodseinen te geven, noch om zwemvesten uit te delen en aan te trekken. Eerst zonk de „Constant" rechtstandig, maar dan sloeg zij over bakboord om. Hierdoor raakte de reddingboot vrij van het schip. Alle opvarenden geraakten te water. De kapitein sprong met zijn dochtertje in zijn armen overboord. Hij heeft de boot niet kunnen halen en is met zijn dochtertje verdronken. Zijn vrouw slaagde er, evenals de bestman, de matroos o/g en de lichtmatroos, in de boot te bereiken. Daar deze vol water stond, is zij enige keren omgeslagen, maar de schipbreukelingen wisten zich ten slotte in de boot te werken. Na ongeveer 1½ uur, toen het licht was geworden, werden de overlevenden opgepikt door het Duitse schip „Düsseldorf". Alle opvarenden hebben verklaard, dat in de tijd, dat zij aan boord waren, het schip niet aan de grond heeft gezeten. De lichtmatroos heeft nog verklaard, dat de „Constant" een gladdekschip was met een bak. Geheel vóór was de voorpiek met daarboven de kettingbak; daarachter bevond zich het vooronder, waar de twee matrozen sliepen. De voorpiek heeft geen vlakkraan; de pijpleiding erheen liep onder de vloer van het vooronder. De kettingkoker was op de bak door middel van een kleedje afgesloten. De lichtmatroos heeft nog opgegeven, dat te circa 3 uur de lenspomp is bijgezet en dat te 5.20 uur het voorschip erg diep 1 ging liggen en dat toen de kapitein zijn vrouw ging roepen. De boot stond langsscheeps onder een kraantje. Alleen de vrouw van de kapitein had een zwemvest aan. De matroos o/g heeft verklaard, dat hij wakker werd doordat het plafond van zijn hut begon te lekken. Toen hij het licht aanstak, zag hij overal water vandaan komen, ook over de 40 cm hoge drempel. Hij verliet het verblijf en zag toen het voorschip onder water. Langs de geien zich voorttrekkende, kon hij het achterschip bereiken. Op 15 februari 1956 verklaarde de lichtmatroos W. A. Hoogland voor een commissie, als bedoeld in artikel 12 van he! Koninklijk besluit van 17 december 1932, Stb. 621, dat hij sinds 1 september 1955 voer. Hij was aan boord van de „Constant" tijdens de belading in Emmeloord. Tevoren was het ruim goed schoongemaakt en de buikdenning graandicht gemaakt. De pompflessen zijn toen niet nagezien. Het ruim is goed volgemaakt, eerst met gestort graan, daar bovenop met graan in zakken. Alle merkels zijn ingelegd en vervolgens de luikplanken opgelegd; hierna zijn de luiken afgedekt met twee presennings en geschalkt. Voorop het schip, bovenop het voorlogies, bevond zich een ruimkoker. Deze was afgenomen en de pot afgedekt; de kettingkokers waren ook afgesloten. Het logies bevond zich boven het ruim, was daarin verzonken. De lensleiding van de voorpiek liep onder de vloer van het logies door en liep dan aan b.b.-zij aan dek langs de luikhoofden naar de machinekamer. Het ruim had vóór luik I een peilpijp en een vóór het stuurhuis; beide waren afgesloten. Getuige ontkent, dat het schip in de sluis te Kornwerdsrzand of te Harlingen zou hebben gestoten. Men ging op 18 oktober 1955 onder loodsaanwijzing van Harlingen naar zee. De loods verliet te 14.20 uur het schip met een roeiboot. Het was toen goed weer; de windsterkte was niet meer dan 4; het schip werkte een beejje op de deining. Het stuurde maar matig en liep nogal eens uit het roer. Getuige kwam op 19 oktober, te 0 uur, op wacht met de bestman, maar de kapitein bleef bij de hand. Het schip lag toen normaal, maar tegen 3 uur kreeg het enige koplast; het had geen noemenswaardige slagzij. De bestman heeft te 3 en te 4 uur het ruim gepeild, maar geen van beide keren water daarin bevonden. Te 3 uur is de lenspomp op de voorpiek bijgezet; deze gaf water. Om 4 uur viel het op, dat het schip flink voorover lag, en het stuurde moeilijk. Getuige is tegen 5 uur naar de motorkamer gegaan om te smeren; de bestman nam toen het roer over. Toen getuige te omstreeks 5.15 uur weer op de brug kwam, bleek, dat het schip op tegenkoers lag. De kapitein meende, dat er water gelopen was in de kettingbak en vandaar in de voorpiek. de normale lozing. Te 5.20 uur lag het voorschip zo diep, dat geregeld zeeën over het voorluik liepen. De kapitein riep toen zijn vrouw en kind en gaf order de sloep klaar te maken. Getuige wlde juist de matroos o/g roepen, die sliep in het voorlogies, toen deze door het water naar het achterschip kwam. Het gelukte door de grote koplast niet de sloep gewoon te strijken; de opvarenden gooiden ze te water met nog het bootskleed erop. Er waren 4 zwemvesten in het voorlogies, 2 op de brug en 1 in de kombuis, maar alles speelde zich nu zo snel af, dat men geen tijd meer had een zwemvest om te doen. Allen moesten te water springen; de kapitein had zijn dochtertje en een zwemvest in de armen. De drenkelingen wisten het bootskleed van de sloep te trekken en de sloep, die ondersteboven dreef, te rechten. Behalve de kapitein en zijn dochtertje wisten allen in de boot te komen. Het schip was snel gezonken; er was geen tijd meer de motor te stoppen. Er is tot het laatst op de voorpiek gepompt en de pomp gaf flink water. Ter zitting van 6 april 1956 verklaarde de bestman J. Bakker geheel overeenkomstig het hiervóór vermelde. Hij voegde daaraan toe, dat hij 8 maanden op de „Constant" heeft gevaren. Het schip maakte nooit water; het was vrijwel nimmer nodig lens te pompen, tenzij voor binnen- gekomen regenwater. Zover getuige bekend, heeft de „Constant" nooit gestoten. Het ruim was te Emmeloord goed gevuld en getrimd; ook aan de voorkant was het vol. De luiken zijn goed gesloten en waren bij het zinken nog dicht. Nadat de „Constant" op 18 oktober, te 14.30 uur, buitengaats was gekomen, heeft zij niet zwaar gestampt. Getuige kreeg weer de wacht op 19 oktober, te 0 uur. In de loop van de wacht viel het op, dat het schip voorover ging liggen. Getuige heeft te 3 en te 4 uur het ruim aan de voorkant gepeild. Hij kon de peilstok goed aflezen; er bevond zich toen geen water in het ruim. Er bleek wel water in de voorpiek te staan. Direct is de pomp daarop gezet. Doordat het schip kort voor het zinken erg voorover lag, was het niet mogelijk de sloep normaal te strijken. De opvarenden hebben daarom de sloep te water moeten gooien; vervolgens zijn zij naar de sloep gezwommen, hebben het kleed eraf getrokken en de sloep gerecht en zijn erin gekropen. Men heeft de kapitein met zijn dochtertje niet kunnen redden. De voorzitter schorste hierop de zitting tot 12 april 1956 om dan de hoofdinspecteur voor de scheepvaart gelegenheid te geven een conclusie uit te spreken. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart voerde aan, dat de „Constant" een kleine kuster was, van 199 brutoregisterton, en gebouwd was in 1933. Van dit type varen nog vele schepen. De „Constant" heeft nooit iets bijzonders gehad. In juli 1955 is het schip nog geheel nagezien en ook toen was er niets bijzonders. De bestman, die 8 maanden op de „Constant" heeft gevaren, heeft ook verklaard, dat er geen klachten over het schip waren; het was niet nodig om periodiek lens te pompen, omdat ergens water in het schip zou dringen. Op 13 oktober 1955 is het schip te Emmeloord beladen met een volle lading haver. Deze lading is gestort in het ruim; het is duidelijk, dat door dit storten geen beschadiging van het schip mogelijk was. De lading is goed getrimd, afgedekt met haver in zakken; een graanschot was op de „Constant" voor deze lading niet nodig. Het staat ook vast, dat de lading niet is overgegaan en dat deze ramp niet te wijten is aan een gebrek in de stabiliteit. Voordat de belading aanving, is de bodem onder de buikdenning nagezien. Het schip is eerst naar Harlingen gegaan en heeft daar enige dagen gewacht wegens slecht weer. Toen het door het Stortemelk naar zee ging, was het aanvankelijk wel wat ruw, maar er heerste geen stormweer. Het is mogelijk, dat de „Constant" bij het varen in het Stortemelk, toen er vrij veel zee stond, iets heeft geraakt; misschien is getracht een hoek af te steken, maar niets daarvan staat vast. Op 10 oktober, te 0 uur, kwam de bestman op wacht; de kapitein is toen boven gebleven; misschien was hij toen al ongerust over het een en ander. De „Constant" had enige slagzij over bakboord; de kapitein sprak hierover met de bestman. Het is niet duidelijk waarom de kapitein besloot het schip op tegenkoers te leggen. Indien hij enige angst had voor zijn schip, zou het begrijpelijk zijn geweest, indien de kapitein had besloten naar ondiep water te gaan, om zo nodig zijn schip aan de grond te kunnen zetten. Toen de „Constant" te 2.15 uur bij boei JE 7 was, bleek duidelijk, dat het schip voorover ging liggen. Deze koplast nam geregeld toe en ten slotte is het schip gezonken. Blijkbaar heeft de kapitein niet de ernst van de toestand ingezien. Hij heeft niet ondieper water opgezocht, heeft niet de reddingboot klaar laten maken of zwemvesten aan laten trekken. Ook heeft hij geen noodseinen laten geven en de motor draaide nog, toen de „Constant" zonk. De opvarenden hebben nog kans gezien de boot te water te gooien en de meesten zijn er in weten te komen. De kapitein, die met zijn dochtertje te water was gesprongen, is daarin niet geslaagd en beiden zijn omgekomen. Dit zou niet zijn gebeurd, indien de kapitein eerder de toestand had onderkend. De oorzaak van het lek worden is niet vast komen te staan. Misschien is het schip lek geworden door trillen of stoten op een plek bij het voorpiekschot. De „Constant" is bij boei JE 6 gezonken. De reddingboot van Borkum is nog uitgegaan en heeft gezocht naar de kapitein en zijn dochtertje, maar heeft niets gevonden. De hoofdinspecteur merkt op. dat hier een woord van dank op zijn plaats is voor de Duitse instanties, die zo snel mogelijk maatregelen hebben genomen om hulp te verlenen. Het oordeel van de raad luidt als volgt: De „Constant", die te Emmeloord was beladen met een volle lading haver, vertrok op 18 oktober 1955 van Harlingen met bestemming Norrköping. Het schip was op de normale wijze beladen geworden; het was niet nodig een graanschot aan te brengen. De lading is gestort, daarna getrimd en afgedekt met graan in zakken. Hierna was het ruim geheel vol. De luiken zijn goed afgesloten. Voor zover bekend, had het schip geen gebreken; het was slechts enige maanden tevoren geheel nagezien en vóór aanvang der belading waren ruim en vullings nagekeken. Het schip heeft na vertrek van Harlingen wel enigszins ruw weer gehad, maar daardoor kan het schip onmogelijk schade hebben gekregen. Hoewel na 0 uur van 19 oktober werd bemerkt, dat de „Constant" enige slagzij had, kan niet worden aangenomen, dat de lading in het geheel volle ruim kan zijn overgegaan. Weldra bleek trouwens, dat water was binnengedrongen, aanvankelijk alleen in de voorpiek, later ook in het ruim. Ondanks pompen op voorpiek en ruim kwam steeds meer water in het schip. Nog onverwacht is de „Constant" gezonken. Het is niet vast komen te staan hoe het mogelijk was, dat zoveel water in het schip is gelopen. De gehoorde overlevenden hebben verklaard, dat het schip nergens heeft gestoten. Het is desondanks mogelijk, dat het schip, voordat het op 18 oktober buitenkwam, ergens heeft gestoten en daardoor is beschadigd; ook is het mogelijk, dat de bodem toch ergens ter hoogte van het voorpiekschot een slechte plek heeft gehad en dat daar op de H.W. van 19 oktober een lek is ontstaan. Niets daaromtrent is echter komen vast te staan. Blijkbaar heeft niemand aan boord de ernst van de toestand tijdig ingezien. Nu aangenomen mocht worden, dat niet door hevig weiicen de lading kon zijn overgegaan, had het niet veel zin het schip op tegenkoers te leggen. Voordat het schip begon te zinken, zijn geen maatregelen genomen om het schip toch te behouden, zoals het stomen naar ondiep water, noch is iets gedaan om de opvarenden te redden, ingeval het schip zou zinken. Gelukkig is men er nog in geslaagd de reddingboot te water te gooien en, hoewei deze omgekeerd en met het bootskleed er nog over te water kwam, te rechten en erin te kruipen. Helaas is hel de kapitein, die met zijn dochtertje in de armen overboord sprong, niet gelukt de boot te bereiken en zijn beiden verdronken. Zodra het ongeval te Borkum bekend werd, zijn vandaar pogingen gedaan om de drenkelingen te redden. Deze hulp mocht niet meer baten. De raad spreekt evenwel zijn waardering uit voor deze hulpverlening en spreekt jegens de nabestaanden zijn medeleven uit met het verlies van kapitein Van der Meulen en diens dochtertje. Aldus gedaan door de heren mr. A. Dirkzwager, 1ste plv. voorzitter, C. H. Brouwer, H. A. Broere en A. Kunst, leden, in tegenwoordigheid van 's raads secretaris, mr. A. Boosman, en uitgesproken door voornoemde voorzitter ter openbare zitting van de raad van 18 mei 1956. (Get.) A. Dirkzwager, A. Boosman.
|