1950-07-01: |
Staatscourant van 12-12-1950: No. 71 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen B. Schouwstra, kapitein van het motorschip „Vivo", wegens het overladen van zijn schip. Op 4 October 1950 is door de inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij de Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van de volgende inhoud: „De inspecteur-generaal voor de Scheepvaart; Verwijzende naar de hierbij overgelegde stukken, t.w.: 1. proces-verbaal van voorlopig onderzoek; 2. schrijven van Hr. Ms. Ambassade te Londen No. 23802, dd. 11 Juli 1950, met bijlage; Overwegende: dat uit de overgelegde stukken blijkt, dat kapitein Bart Schouwstra, geboren 16 November 1922 te Apeldoorn, wonende te Rotterdam, p/a Holscher Kustvaartbedrijf, Westerkade 20, het motorschip „Vivo" te Kiel met oud ijzer had beladen, waardoor het schip aan het merk was gekomen; dat daarna nog 5 ton drinkwater en 2 1/2 ton gasolie werden ingenomen; dat hij met het aldus overladen vaartuig op 1 Juli 1950 van Kiel door het Kieler-kanaal naar zee was vertrokken, met bestemming West-Hartlepool; dat, bij het doorschutten te West-Hartlepool, een surveyor van het Ministry of Transport te Londen constateerde, dat het schip nog 2" was overladen; dat uit bovengenoemde feiten blijkt, dat kapitein Schouwstra de artikelen 4(h) en (i), 9(d) der Schepenwet heeft overtreden; dat hierdoor gevaar was ontstaan voor schip en opvarenden, zodat de kapitein, voornoemd, zich heeft misdragen ten opzichte van zijn rederij, de bevrachters en de schepelingen; Gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; Stelt aan de Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en kapitein B. Schouwstra te horen.". Een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door de Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 4 November 1950, in tegenwoordigheid van de inspecteur voor de scheepvaart C. Moolenburgh. De Raad nam kennis van de ten deze door de inspecteur-generaal voor de scheepvaart overgelegde stukken, waaronder een door de expert J. de Vries van de Scheepvaartinspectie te Rotterdam op de ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 4 September 1950, inhoudende een verhoor van aangeklaagde Bart Schouwstra, wonende te Rotterdam, zomede van een verhoor van de stuurman van de „Vivo", en hoorde de kapitein, voornoemd, als aangeklaagde buiten ede. Na voorlezing van de klacht zette de voorzitter de aangeklaagde de betekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit het door de Raad gehouden onderzoek is het navolgende gebleken: Het motorschip „Vivo" is een Nederlands schip, toebehorende aan J. Smit & Zn, te Foxhol. Het meet 297 bruto-registertcn en wordt voortbewogen door een 150 pk Deutz-dieselmotor. Op 1 Juli 1950 beëindigde de „Vivo"' te Kiel de belading met oud ijzer. De diepgang was toen vóór 8 0", achter 8'4", dus gemiddeld 8'2". Het schip was toen 1" dieper afgeladen dan tot het zomermerk; volgens aangeklaagde was het water in Kiel brak. De belading was geschied onder toezicht van de stuurman. Vóórdat het schip naar zee vertrok, werd nog 5 ton drinkwater en 2 1/2 ton brandstofolie geladen. Toen de „Vivo" op 4 Juli te 12.15 uur meerde in de sluis te West-Hartlepool, wees een ambtenaar van het Ministry of Transport de kapitein er op, dat zijn schip 2" te diep lag. De kapitein meende, dat de diepgang niet meer dan één duim te groot was. Zowel de kapitein als de stuurman hebben bij het vooronderzoek verklaard, dat zij niet de bedoeling hadden hun schip te overladen, en gaven toe, dat tussen hen onvoldoende overleg heeft bestaan vóór en tijdens de belading. Ter zitting verklaarde de kapitein nog, dat het soortelijk gewicht van het water te Kiel varieert met de wind, die meer of minder zout water aanvoert. Aangeklaagde heeft niet zelf het soortelijk gewicht doen opnemen, maar vernam dit van havenbeambten te Kiel. Vóór het beëindigen van de lossing wist aangeklaagde niet, dat nog 5 ton drinkwater moest worden geladen; wel wist hij, dat toen nog 2 1/2 ton brandstofolie over moest worden genomen. Doordat het water nogal in beweging was, was het in Kiel vrij moeilijk de diepgang goed af te lezen. De inspecteur voor de scheepvaart voert aan, dat uit het onderzoek is gebleken, dat de klacht bewezen is. Ter toelichting voegt de inspecteur hieraan toe, dat het motorschip „Vivo" door het laden van 2,2 ton 1 cm dieper zakt. Men moet aannemen, dat het schip afgeladen is tot het zoetwatermerk en daarna nog water en brandstofolie heeft geladen. Gezien het verbruik tijdens de reis klopt het, dat bij aankomst te West-Hartlepool de overlading zo groot was als daar werd geconstateerd. De inspecteur merkt vervolgens op, dat overlading van een schip een ernstige overtreding is der veiligheidsvoorschriften. Reeds vele keren is door de Raad voor de Scheepvaart een geval van overlading behandeld en meermalen zijn zware straffen uitgesproken. Dit heeft blijkbaar indruk gemaakt op de kapiteins. De inspecteur neemt aan, dat kapitein Schouwstra niet opzettelijk zijn schip heeft overladen, maar dat hij onachtzaam geweest is bij de controle van de belading. De inspecteur stelt daarom de Raad voor, om kapitein B. Schouwstra niet zwaarder te straffen dan door het uitspreken van een berisping. De Raad is van oordeel, dat bewezen is, dat de „Vivo" op 1 Juli 1950 in overladen toestand van Kiel is vertrokken en dat het schip op 4 Juli bij aankomst West-Hartlepool nog te diep lag. De Raad acht het overladen van een schip een ernstige overtreding van de voorschriften, die gemaakt zijn voor de veiligheid van opvarenden, schip en lading, en acht een strenge bestraffing van deze misdraging in het algemeen noodzakelijk. De Raad is echter van mening, dat noch bij kapitein Schouwstra, noch bij zijn stuurman de opzet heeft bestaan om hun schip te overladen, maar dat door gemis van samenwerking en controle deze overtreding heeft plaats gehad. De Raad acht het daarom niet nodig in dit geval de kapitein zijn bevoegdheid om als kapitein te varen voor enige tijd te ontnemen en straft mitsdien kapitein Bart Schouwstra, geboren 16 November 1922, wonende te Rotterdam, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heren mr. W. A. Vos, eerste plv. voorzitter, C. H. Brouwer, K. E. Dik en J. F. Verbeek, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A. Boosman, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad van 30 November 1950. (Get.) Vos; A. Boosman.
|