1939-00-00: |
1939 Klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen L.J.K., kapitein van het motorschip KEMPHAAN wegens het niet opvolgen der voorschriften in oorlogstijd voor het aandoen der Nederlandsche zeegaten gegeven. Het onderzoek heeft plaats gevonden buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de overgelegde stukken en hoorde den kapitein L.J.K. als aangeklaagde, buiten eede. Een proces-verbaal van den luitenant ter ze der 1e klasse E.C.W. houdt zakelijk in: Dat verbalisant zich op 3 september 1939 te ongeveer 6.30 uur des na middags begaf aan boord van het motorschip KEMPHAAN welk schip ter Reede Nieuwediep lag en onder bewaking was gesteld wegens het, volgens rapport van het bewakings-en onderzoekingsvaartuig, binnenvaren van het Schulpengat zonder toestemming en zonder onderzoek, aldus wegens het bevaren van het verboden gebied. Aangeklaagde heeft ter zitting van den Raad verklaard als volgt: Hij is eigenaar van het 343 brt metende motorschip KEMPHAAN dat te Delfzijl thuisbehoort. Op 31 augustus 1939 is hij als kapitein van dat vaartuig daarmede gevaren van Saxkjöbing in Denemarken met bestemming naar Rotterdam. Hij deed Nyköbing in Denemarken aan om daar aanleiding van den politiek toestand bij de firma W.H. J ames & Co te Rotterdam, telefonische inlichtingen in te winnen omtrent de vaart naar Delfzijl. Naar aanleiding van die inlichtingen besloot hij aanvankelijk naar Rotterdam te varen, doch nadat hij met aan boord aanwezige radio- ontvangtoestel had vernomen, dat Engeland aan Duitschland den oorlog had verklaard, besloot hij door het Schulpengat naar Harlingen te varen, daar hij oordeelde bij oorlogsgevaar te Harlingen veiliger te liggen dan te Rotterdam. Aan boord van het vaartuig bevonden zich zeven manspersonen, benevens zijn vrouw met hun twee kinderen. Buiten de Haaksgronden werd gevaren naar het Schulpengat. Hij was zeer verwonderd geen tonnen aan te treffen, tot dat hij op 3 september 1939 omstreeks te 4 uur des namiddags verkenning kreeg van de groene wrakton voor het Schulpengat. Iets meer naar binnen werd voor het Schulpengat de mijnenlegger “Willem van der Zaan“verkend. Langs dat oorlogs schip gevaren. Hij vroeg aan iemand van de bemanning van dat vaartuig of hij langs het Schulpengat kon doorvaren. Door een officier van dat schip werd daarop geroepen en gezwaaid, dat het goed was. Aangeklaagde voer daarop het Schulpengat binnen. Hij heeft niet naar een onderzoekingsvaartuig gezocht en dit ook niet waargenomen. Het was aanvankelijk dik van regen. Zanddijk was niet te zien. Evenmin werd eenig waarschuivingsein bestaande uit drie roode ballen opgemerkt. De regen klaarde iets op, zoodat de vuurtoren van Huisduinen inzicht kwam. Daarna werd doorgevaren naar de reede. Aldaar werd hij door een officier van de marine gesommeerd te stoppe, waarna op bevel van dien officier tot nader order werd geankerd. Hij had geen kennis genomen van het aanvullingsblad van den Zeemansgids, noch van het bericht aan Zeevarenden. De Raad is van oordeel dat de klacht gegrond moet worden verklaard. De aangeklaagde had op de hoogte behooren te zijn met het desbetreffende voorschrift van den Zeemansgids voor de Nederlandsche kust. Zoals den Raad uit een verklaring van den schout bij nacht, commandant der marine te Den Helder, is gebleken, hield het bewakingsvaartuig op 3 september 1939 op en neer voor het Schulpengat en voerde dit vanaf zons-opgang tot zonsondergang drie roode ballen. Aangeklaagde heeft onverantwoordelijk gehandeld door, wetende dat er oorlogstoestand bestond geen kennis van voormeld voorschrift te nemen en het Schulpengat op eigen risico in te varen, immers door toen hij voor de mond van het Schulpengat geen onderzoekingsvaartuig aantrof toch binnen te loopen en niet buiten de territoriale wateren te verblijven totdat het onderzoekingsvaartuig door hem werd waargenomen. Aldus heeft de aangeklaagde zijn schip en de opvarenden aan groot gevaar blootgesteld. Hij kan zich niet beroepen op het feit, dat hij de drie roode ballen niet heeft opgemerkt, noch op het feit dat het oorlogsschip hem zou hebben te kennen gegeven, dat hij door kon varen, omdat hij blijkbaar niet naar bedoeld sein heeft uitgekeken en hem vanwege het oorlogsschip kennelijk niets anders is medegedeeld, dan dat het Schulpengat de weg was, waarlangs hij kon binnenvaren, het geen hem uiteraard niet kon ontheffen van het naleven der desbetreffende wettelijke voorschriften. De Raad meent, dat: gelet op den ernst der gepleegde overtreding, na te melden straf op haar plaats is. Mitsdien: Straft den aangeklaagde L.J.K. door hem de bevoegheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art 2 der Schepenwet, voor den tijd van viertien dagen. Utgesproken 2 Juli 1940. |