1940-03-20: |
NvhN 20-03-1940: „HINDE” bemanning beleefde moeilijke oogenblikken. Als gemzen over een geitenpaadje. Een sensationeel verhaal van de zee, dat ditmaal niet zijn oorsprong vond door mijnen of torpedo’s, is bekend geworden over het Nederlandsche kustscheepje „De Hinde”, dat, zooals wij reeds gemeld hebben Zondagavond bij een eilandje in het uiterste Noorden van lerland op de rotsen is geloopen en zoodanig werd gehavend, dat het als verloren kan worden beschouwd. De bemanning, bestaande uit zeven koppen, zes Nederlanders en een Ier, heeft daarbij gedurende den geheelen nacht en een groot deel van den komenden dag in regen en kou moeten huizen aan den voet van een steile rots en zij dankt haar redding aan het moedige optreden van twee Nederlandsche zeelui, den tweeden stuurman en een matroos, die een levensgevaarlijken toer volbrachten om de steile rots te beklimmen en zoodoende voor hulp konden zorgen. Het Nederlandsche kustvaartuig „De Hinde”, metende 352 ton, van de reederij C. G. J. van der Berge te Nijmegen, was met een lading aardappelen op weg naar Liverpool, na vertrokken te zijn uit Donegal aan de Westkust van Ierland. De route bracht het schip over de Noordpunt van Ierland en Zondagavond laat geraakte het vaartuig ter hoogte van het eilandje Rathlin in moeilijkheden. Tegen acht uur in den avond, zoo vertelde de kapitein, J. H. van Oosten, aan een Londenschen Handelsbladcorrespondent, blies er een stevige wind. Wij trokken er onmiddellijk de gevolgtrekkingen uit en wisten, dat wij op sterk verminderde kracht verder moesten varen. Ik veranderde zelfs van koers ten einde te vermijden, dat wij met de riffen van Rathlin in onzachte aanraking zouden komen. Toen ik bijna half negen op de brug stond en trachtte mijn positie te vinden, was het plotseling alsof wij vlak voor een geweldigen berg zaten. Ik schreeuwde nog meer bakboord aan te houden, maar voor mijn boodschap de machinekamer had bereikt, zat het schip vast op de rots. Heel veel tijd om beslissingen te nemen was er niet. De weersomstandigheden waren zeldzaam ongunstig en het was onmogelijk eenige positie te bepalen of zelfs om nauwkeurig de schade aan het eigen schip op te nemen. Tenslotte waren er ook kwade mogelijkheden en dus beval ik onmiddellijk de sloep te laten vieren. Twee uur hebben wij in de koude rondgedobberd, nadat wij eerst natuurlijk het anker van „De Hinde” hadden laten zakken. Na twee uur varen werden wij eindelijk opgepakt door een sterken stroom. Eigenlijk voor wij het zelf wisten zaten wij opnieuw midden in de rotsen. Ditmaal liep het beter af en nu konden wij midden tusschen een paar rotspunten landen. Daar hebben wij den geheelen nacht doorgebracht. Het was ijzig koud en wij mochten nog van geluk spreken, dat wij niet meer in de boot zaten. Maar er was niets te vinden dat ook maar eenigszins op een schuilplaats leek. Het eenige, dat wij nog bij ons hadden om ons mee te warmen was het zeil van de boot en een paar van onze eigen spullen, die wij nog van „De Hinde” hadden kunnen redden. Toen de morgen aanbrak leerden wij de beteekenis kennen van het spreekwoord: „Wat niet weet, wat niet deert”. Want zoodra het daglicht werd, bleek ons, dat wij in een levensgevaarlijken inham zaten met rotsen van negentig meter hoogte vlak boven ons. En die steenen zagen er naar uit, dat er niet veel echte storm voor noodig zou zijn aleer zij naar beneden zouden komen. Twee van onze mannen, de tweede stuurman en een van de matrozen, hebben ons toen gered. Terwijl de steenen onder hun voeten naar beneden kletterden, slaagden zij er na geruimen tijd in de steile rotsmassa te beklimmen. Het ging wel ten koste van een paar flinke schrammen, maar zij deden het toch maar. En wij stonden beneden, met den angst in ons hart, naar boven te staren, of alles wel goed zou afloopen. Zoodra zij uit het gezicht waren verdwenen, wisten wij dat de hulp nabij was. Maar ook dat zou nog niet meevallen. De beheerders van den vuurtoren van Rathlin, geholpen door boeren, meenden, dat wij het beste met een touwladder de negentig meter naar boven konden komen. Zoo een ding schenen zij daar in ieder geval voor alle eventualiteiten klaar te hebben liggen. Maar dat lukte niet, want de stukken steen vlogen ons om de ooren, en het mag een wonder heeten, dat niemand er door is getroffen. Toen deze reddingspoging derhalve was opgeheven, bedachten zij van boven wat anders. Met behulp van touwen gaven zij ons een weggetje aan, waarlangs wij naar boven zouden kunnen komen. Het ging, al duurde het ruim twee uur. Wij moesten als ganzen achter elkaar kruipen en sprongen maken als gemzen. Toen wij dan ook na twee uur, weliswaar bek-af en dood-moe, boven kwamen, was het wel een troost te hooren, dat wij het geiten - paadje hadden gevolgd. Wij waren gelukkig. Wij stonden met ons zevenen veilig en wel op Rathlin en een huis met een dak er op lag al in het zicht. |