1936-08-01: |
01-08-1936 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart. No 68 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de aanvaring van het Nederlandsche motorschip Alko niet het Engelsche stoomvisschersvaartuig Leyland GY. 254 op de Noordzee. Op 10 Maart 1936 heeft op de Noordzee, onder de Engelsche kust, een aanvaring plaats gehad tusschen het Nederlandsche motorschip Alko en het Engelsche stoomvisschersvaartuig Leyland GY. 254, ten gevolge waarvan de Alko is gezonken. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze aanvaring zou instellen, welk onderzoek ter zitting van 29 April 1936 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie, waarbij verklaringen, door kapitein en bemanning van de Leyland te Grimsby afgelegd ten overstaan van den vertegenwoordiger van den Board of Trade, aldaar, en hoorde als getuige Lourens Mulder, kapitein van de Alko ten tijde van het ongeval. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Alko was een Nederlandsch motorschip, metende 199,99 bruto-, 97,16 netto-registerton, roepnaam PCMO, eigendom van den kapitein Lourens Mulder, te Delfzijl. Het schip was pas gebouwd en in de maand Januari 1936 afgeleverd. Het vaartuig was voorzien van een Bronsmotor van 150 pk, waarmede, in beladen toestand, een maximum snelheid van 8 mijl kan worden ontwikkeld. De Leyland GY. 254 is een Engelsche stoomtrawler, metende 452 bruto-registerton, eigendom van de Bunch Steam Fishing Co., Ltd., te Grimsby. Dit vaartuig was eveneens pas gebouwd en in het jaar 1936 afgeleverd. Op 7 Maart 1936 vertrok de Alko des morgens van Par, met een volle lading klei, bestemd voor Leith. Het was de zevende reis van het schip. De bemanning bestond uit vijf personen, waaronder de vrouw van den kapitein, terwijl zijn twee kinderen, onderscheidenlijk 2½ en 4 jaar oud, aan boord waren. De diepgang was vóór 8 voet 2 duim, achter 7 voet 10 duim. Nu en dan was het mistig. In den morgen van 10 Maart, omstreeks te 6.30 uur, terwijl het schip zich ongeveer 15 mijl benoorden Flambourough Head bevond, werd het wederom dik van mist. De vaart werd van halve kracht tot langzaam verminderd, terwijl een uitkijk op den bak stond. Geregeld werden mistseinen met de luchtfluit gegeven. De ramen van het stuurhuis, waarin de kapitein zelf het stuurrad bediende, stonden open, om eventueele seinen beter te kunnen hooren. De kapitein schat de vaart op 2 a 3 mijl. De koers was N.t.W.-½-W. magn. Te 6.37 uur voormiddags doemde eensklaps recht vooruit een vaartuig uit den mist op. Eenig sein was niet gehoord. De kapitein zag het schip op een paar honderd meter afstand vooruit langs den mast aan bakboord, vóór het schip een groote boeggolf. Onmiddellijk gaf de kapitein 1 korten stoot op de luchtfluit en hard s.b.-roer. Het andere schip, dat bleek de Engelsche stoomtrawler Leyland GY. 254 te zijn, liet hierop 2 korte stooten hooren, dadelijk daarop gevolgd door 3 korte stooten. De kapitein zag den trawler bakboord uitkomen en een aanvaring had plaats. Het voorschip van de Alko werd aan bakboord zwaar beschadigd en begon dadelijk te zinken. De kapitein spoedde zich naar beneden om vrouw en kinderen aan dek te brengen. Doordat de trawler het motorschip ronddrukte, kwamen de schepen een oogenblik langszij van elkaar te liggen. Van dit oogenblik profiteerden de opvarenden van de Alko om op de Leyland over te springen. Dadelijk daarna waren de schepen weer vrij van elkaar. Eerst na ongeveer een uur verdween de Alko in de diepte. De kapitein van de Leyland wenschte geen boot uit te zetten om den kapitein van de Alko gelegenheid te geven weer naar zijn schip terug te gaan, toen dit bleek niet dadelijk te zinken. De motor van de Alko draaide nog steeds zacht aan vooruit, terwijl het roer hard stuurboord lag. Nadat de Alko verdwenen was heeft de Leyland de reis naar Grimsbv vervolgd. Volgens verklaring van kapitein Mulder zou dit schip daarop drie uur lang in den mist volle kracht hebben gestoomd en slechts om de 10 a 15 minuten een mistsein hebben gegeven. Omstreeks te 11.30 uur voormiddags klaarde het op; tegen 3 uur 's middags werd Grimsby bereikt. De plaats van ondergang van de Alko wordt door kapitein Mulder gegist op 54° 27' N.Br. en 0° 11' W.L. Aldus de toedracht van het ongeval, zooals dit wordt gegeven van de zijde van de Alko. De Leyland GY. 254 had gevischt bij IJsland en was op de thuisreis naar Grimsby. Aanvankelijk werd 10½ a 11 mijl geloopen. Omstreeks te 5 uur 's morgens van 10 Maart 1936 werd het mistig. Vaart werd verminderd tot ongeveer 5 mijl en om de 1 a 1½ minuut werd een lange stoot op de stoomfluit als mistsein gegeven. Kapitein, stuurman en roerganger, zoomede de uitkijk, bevonden zich in het stuurhuis, waarvan de voorramen, zoowel aan stuurboord als aan bakboord, openstonden. Omstreeks te 5.30 uur werd het mistsein van Whitby dwars gehoord op naar schatting 4 mijl afstand. De koers, welke zuid was, werd veranderd in Z.O.t.Z. magnetisch. Omstreeks te 7.10 uur — de vaart was nog steeds ongeveer 5 mijl — werd een flauw mistsein even op s.b.-boeg gehoord; juist was weer een lange stoot door de Leyland gegeven en na het hooren van gemeld sein werd opnieuw een lange stoot gegeven. De machine werd gestopt. Zeer spoedig daarna werd wederom uit dezelfde richting het flauwe sein gehoord, dat met een langen stoot werd beantwoord. Terzelfder tijd werd zeer nabij de omtrek van een vaartuig op ongeveer 1½ streek op s.b.-boeg gezien. Onmiddellijk werd de telegraaf op „volle kracht achteruit" gezet, aangekondigd door 3 korte stooten, en hard b.b.-roer gecommandeerd. Het andere schip, dat later bleek het Nederlandsche motorschip Alko te zijn, zag men naar stuurboord wijken en dadelijk daarop had een aanvaring plaats. De Alko raakte de Leyland met b.b.boeg even achter den voorsteven aan stuurboord. De vaart van de Alko wordt op 3 á 4 mijl geschat, de plaats van het ongeval op 54° 25½' N.Br. en 0° 18½' W.L. Het zicht was op dat oogenblik nauwelijks een scheepslengte. De motor van de Alko werkte nog steeds vooruit. De oorzaak van de aanvaring is naar de meening van Engelsche zijde te wijten aan de omstandigheid, dat de Alko geen goede en doelmatige mistseinen heeft gegeven, dat zij onder de gegeven omstandigheden naar stuurboord uitweek en dat zij den motor niet heeft gestopt. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat het begrijpelijk is, dat aan boord van de Alko s.b.-roer werd gegeven, doch het onherroepelijk mis moest loopen, toen de ander b.b.-roer gaf; dat hier wel van een ongelukkig toeval kan worden gesproken, daar het ook zeer goed te begrijpen is, dat de Leyland b.b.-roer gaf; dat, al moet dan de aanvaring worden toegeschreven aan den mist, toch wel moet worden aangenomen, dat de Leyland veel vaart heeft geloopen en zeer weinig mistseinen heeft gegeven; dat de kapitein van de Alko daarvan immers getuige was, toen hij en de geheele bemanning aan boord van de Leyland waren opgenomen; dat deze waarneming wordt bevestigd door den tijd, welken de Leyland noodig heeft gehad om van de plaats der aanvaring de haven van Grimsby te bereiken. De Raad is van oordeel, dat deze aanvaring moet worden toegeschreven aan den dikken mist. In het bijzonder is niet gebleken, dat op de Alko eenige fout is gemaakt. Van het s.b.roer geven kan aan dit schip geen verwijt worden gemaakt. Overigens is de tijd voor de schepen te kort geweest om zich op de wederzijds te maken manoeuvres te bezinnen. Vermoedelijk speelt hierbij de snelheid, waarmede de schepen elkander naderden, een gewichtige rol. De Raad acht geen termen aanwezig om aan te nemen, dat de Alko te veel vaart liep. Anderzijds is de Raad, vooral ook lettend op de ondervinding van den kapitein van de Alko, toen de opvarenden waren opgenomen door de Leyland, niet er van overtuigd, dat de Leyland zóó langzaam liep als onder de gegeven omstandigheden was geboden. Ook indien wordt aangenomen de verklaring van den kapitein van de Leyland, dat de vaart tot 5 mijl werd verminderd, dan acht de Raad deze snelheid nog rijkelijk groot. De kapitein van de Leyland kan uit eigen wetenschap al heel weinig verklaren. Immers, volgens de verklaring van den kapitein van de Alko trof deze hem aan op de brug in nachtgewaad en op bloote voeten. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. 0. van Walraven, leden, J. Prins en R. Kramer, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 7 Juli 1936. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
|