1956-01-28: |
Op de Engelse rivier de Humber in aanvaring met het Nederlandse m.s. Ibis. De kapitein had in de mist nagelaten zijn mechanische misthoorn te gebruiken. De fluit van de Drieborg was onklaar geraakt. Het schip was op weg naar Hull.
NvhN 09-05-1956: Geen misthoorn gebruikt. Berisping voor kapitein. Overeenkomstig het voorstel van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart, de heer J. Metz, heeft de Raad voor de Scheepvaart vandaag een berisping uitgesproken tegen de kapitein van het m.s. Drieborg, dat op 28 januari j.l. op de Engelse rivier de Humber in aanvaring kwam met het Nederlandse m.s. Ibis. De kapitein, de heer G. D. uit Delfzijl, had, hoewel er mist was, nagelaten zijn mechanische misthoorn te gebruiken. De fluit van de Drieborg was onklaar geraakt. Het schip was op weg naar Hull. De heer Metz was van mening dat kapitein D. had moeten laten ankeren.
Bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van donderdag 7 juni 1956, no.109. No. 42 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake de aanvaring van het motorschip „Drieborg" met het motorschip „Ibis" op de Humber. Betrokkene: G. Dijk, kapitein motorschip „Drieborg". Op 28 januari 1956 is het motorschip „Drieborg", dat op de reis van Nyköbing naar Hull onder loodsaanwijzing de Humber opvoer, tijdens slecht zicht in aanvaring gekomen met het motorschip „Ibis", dat onder loodsaanwijzing de Humber afvoer. In overeenstemming met het voorstel van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van deze aanvaring en dat het onderzoek tevens zou lopen over de vraag of niet het ongeval mede te wijten is aan de schuld van de kapitein van de „Drieborg", Geert Dijk, wonende te Oostmahorn. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 mei 1956, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij processen-verbaal van de verhoren van de kapitein en de bestman van de „Drieborg" en de kapitein van de „Ibis", zomede van de door de „Drieborg" te Hull afgelegde scheepsverklaring, de scheepsdagboeken van beide schepen en een uittreksel van het journaal van de „Ibis", benevens de Engelse kaart no. 109: Entrance to the River Humber, en hoorde de kapitein van de „Drieborg", voornoemd, als betrokkene buiten ede. Overeenkomstig het gestelde in artikel 12 van het besluit van 17 december 1932, Stb. 621, werd de kapitein van de „Ibis", J. de Vries, op 27 april 1956 gehoord door het lid van de raad H. A. Broere, in tegenwoordigheid van de secretaris. De voorzitter zette de betrokkene, aan wie voormelde beslissing was meegedeeld, doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit de verklaringen en bescheiden is de raad het volgende gebleken: Het motorschip „Drieborg" is een Nederlands schip, toebehorende aan H. Oldenburger, te Delfzijl. Het meet 198,8 brutoregisterton en wordt voortbewogen door een 120 pk M.A.K.-motor. Op 25 januari 1956, te 8 uur, was de „Drieborg", beladen met 201 ton graan in zakken, vertrokken van Nyköbing, met bestemming Hull. De diepgang was vóór 216, achter 244 cm. De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit 5 personen. Op 28 januari 1956, te 23.15 uur, werd bij Haile Sand de loods voor de Humber aan boord genomen, waarna onder diens aanwijzing naar binnen werd gevaren. Tijdens het varen tussen Humber-v.s. en Spurn-v.s. werden door de hulpcompressor de luchtflessen volgepompt op 25 en 28 atmosfeer. Kort voordat de loods werd overgenomen, kwamen mistvlagen over en moesten mistseinen met de luchtfluit gegeven worden. Ook tijdens het opvaren van de rivier ondervond men mist. Men voer met verminderde vaart, 260 slagen, terwijl bij volle kracht 310 omwentelingen worden gemaakt. De kapitein was met de loods op de brug; de bestman stond aan het roer. Kort na 23.15 uur ging de matroos-motordrijver naar de motorkamer om weer lucht te pompen met de hulpcompressor. De compressor aan de hoofdmotor was defect. Na korte tijd kwam deze motordrijver op de brug en meldde, dat de hulpcompressor warm gelopen was. De kapitein gaf order deze hulpcompressor zo spoedig mogelijk weer in orde te maken. Zolang er nog lucht was, werden nog mistseinen gegeven, maar na enige tijd was er geen lucht meer. Het zicht was afwisselend, soms meer, soms minder dan een halve mijl. De kapitein achtte het niet nodig ten anker te gaan, ten einde de hulpcompressor eerst te herstellen. De kapitein stond buiten het stuurhuis, de loods stond in het stuurhuis achter de openstaande ramen. Te 23.50 uur, toen de koers op het stuurkompas W.t.N. was, zag de kapitein vooruit, even aan stuurboord, het toplicht en het rode zijlicht van een tegenkomend vaartuig. De schepen waren dicht bij elkaar. De kapitein liet direct volle kracht achteruitslaan en hoewel de motor terstond pakte, trof te 23.50 uur de steven van de „Drieborg" het andere schip, het Nederlandse motorschip „Ibis", aan b.b.-zij in de midscheeps. Toen de „Ibis" in zicht kwam, hoorde de kapitein voor het eerst een mistsein van dit schip. De „Drieborg" gaf geen mistseinen en ook geen 3 korte stoten, wegens gebrek aan lucht op de fluit. De „Ibis" bleek geen hulp nodig te hebben. Beide schepen zijn ten anker gegaan. De „Drieborg" had schade aan de boeg, maar maakte geen water. Toen het te 12.55 uur opklaarde, werd de reis voortgezet en te 19.45 uur werd te Hull gemeerd. De bestman heeft verklaard, dat hij op 28 januari 1956 tegen middernacht werd gewekt om de wacht over te nemen. Het was toen mistig; hij schatte het zicht op 600 a 700 m. Er werden geen mistseinen gegeven en men voer niet volle kracht. De kapitein gaf de wacht over. Hij heeft er niet over gesproken, dat er geen lucht was en dat geen fluitseinen gegeven konden worden. De bestman wist ook niet, dat de compressor aan de hoofdmotor niet werkte. Hij heeft de kapitein horen zeggen, dat hij wilde ankeren, wanneer het zicht nog slechter zou worden. De bestman heeft van geen enkel schip mistseinen gehoord. Hij zag plotseling de lichten van de „Ibis" recht vooruit. Toen de loods order gaf volle kracht achteruit, heeft de bestman de motor op volle kracht achteruit gezet. Er is geen roer gegeven. Zeer korte tijd later vond een aanvaring plaats. Van de zijde van de „Ibis" is verklaard, dat dit schip een Nederlands vaartuig is, toebehorende aan C. Holscher's Kustvaartbedrijf N.V., te Rotterdam, 175 brutoregisterton meet en wordt voortbewogen door een 150 pk motor. Op 28 januari 1956, te 19 uur, vertrok de „Ibis" in ballast uit de sluis van Goole. met bestemming Wells. Onder loodsaanwijzing werd de Humber afgevaren. De diepgang was vóór 4', achter 6'06". De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit 5 personen. Te 22 uur werd bij Hull van loods verwisseld. Er liep ongeveer 3 mijl ebstroom. Te 23 uur kreeg men mist met motregen; het zicht werd afwisselend matig tot slecht. De wind was Z.O. 2/3. De kapitein stond met de loods op de brug, een matroos stond aan het roer. De loods gaf de voorgeschreven mistseinen met de goed geluid gevende fluit. De deuren en ramen van het stuurhuis stonden open. De stuurman stond als uitkijk voorop. De vaart was geminderd tot matig; af en toe werd voor andere schepen gestopt. Te 23.25 uur werd Bull-v.s. op een kabellengte aan stuurboord gepasseerd. Men stuurde toen Z.O. (k.); de deviatie was 2° west. Een mijl verder werd de koers Z.O.t.O. Het zicht was toen ½ á ¾ mijl. Te 23.47 uur kwam op 3 streken aan bakboord op ongeveer een halve mijl een toplicht met een groen zijlicht in zicht. De motor draaide zeer langzaam. Men gaf weer een lange stoot op de fluit. Daar het andere schip, het motorschip „Drieborg", niet uitweek, gaf de „Ibis" hard s.b.-roer en halve kracht vooruit en een korte stoot op de fluit. Dit signaal werd even later herhaald. Men merkte op, dat de „Drieborg", die geen enkel geluidssein gaf, bakboorduit ging. Een aanvaring was toen onvermijdelijk. De „Ibis" sloeg toen volle kracht achteruit en gaf nog 3 korte stoten. Te omstreeks 23.50 uur werd de „Ibis", die toen gedraaid was tot zuid, aangevaren onder een hoek van 90° door de „Drieborg" aan b.b.-zij ter hoogte van het uitwateringsmerk. De kapitein en de loods schatten de vaart van de „Drieborg" bij de aanvaring op 6 a 7 mijl. De „Ibis" kreeg een deuk in de zij van 10" diep van de verschansing tot de buikdenning, maar bleek slechts weinig water te maken. Te 0.10 uur van 29 januari ging de „Ibis" ten anker en dichtte een lekke stuik. Te 9 uur is de „Ibis" ankerop gegaan naar Grimsby, waar te 11.30 uur werd gemeerd. Bij zijn verhoor op 27 april 1956 verklaarde de kapitein J. de Vries van de „Ibis" geheel overeenkomstig het hiervóór vermelde. Hij voegde daaraan toe, dat op de „Ibis" de motor op de brug wordt bediend; op het gehoor wordt de snelheid van de motor bepaald. De brug staat achterop; men heeft daar wel enige last van het geluid van de eigen motor. Toen op 28 januari de Humber afgevaren werd, stond getuige met de loods en een roerganger op de brug; nadat het mistig was geworden, stond de stuurman voorop. Het zicht was echter steeds ½ á ¾ mijl mijl; de voorgeschreven geluidsseinen werden gegeven door de loods. De ramen en de deur van het stuurhuis stonden open; de fluit gaf een helder geluid, er was voldoende lucht op de fluit. Doordat vóór de „Ibis" een Duitse kuster voer, had men steeds een goed inzicht in de afstand, die men nog kon zien. Na het passeren van Bull-v.s. werd eerst Z.O. gestuurd. Te 23.47 uur zag men vooruit op 3 streken aan bakboord, zeker op een mijl afstand, het toplicht en het groene licht van een tegenkomer, de „Drieborg". De stuurman heeft even het rode licht daarvan gezien. De vaart van de „Ibis" was gering; zij had juist enige tijd wegens een ander schip gestopt gelegen. Toen de afstand ½ á ¾ mijl was, besloot de kapitein stuurboorduit te gaan, nu de „Drieborg" niet uitweek. Hij liet s.b.-roer geven, gaf een korte stoot en zette de motor op halve kracht vooruit. De „Drieborg" is niet naar stuurboord uitgeweken, maar draaide meer en meer bakboorduit. De „Ibis" is tot zuid gedraaid en werd toen aangevaren. Tevoren was de motor op volle kracht achteruit gezet, waarbij men hoopte, dat de „Drieborg" nog vrij zou draaien, maar met grote snelheid voer zij de „Ibis" aan in b.b.-midscheeps. Voordat de „Ibis" de eerste keer een korte stoot gaf, „was juist een mistsein gegeven. De korte stoot is nog een keer herhaald; van de „Drieborg" heeft men niets gehoord. Bij het achteruitslaan zijn 3 korte stoten gegeven. De afstand was op dat moment slechts 100 m. Nadat de schepen vrij van elkaar waren gekomen, hebben ze enige tijd naast elkaar gelegen, beide met de kop om de zuid. De schade is voorlopig gerepareerd in Grimsby. Ter zitting verklaarde de kapitein van de „Drieborg", dat hij op 28 januari 1956, te 23.15 uur, bij Haile Sand de loods voor de Humber aan boord nam. Met verminderde vaart voer men de rivier op; de snelheid was ongeveer 6½ mijl. De hoofdcompressor was reeds enige tijd defect; de hulpcompressor werkte echter goed. Doordat de luchtleiding enigszins lekte, moest vrij vaak lucht worden gepompt. Te 23.15 uur ging de matroos-motordrijver naar beneden om de luchtvaten weer te vullen. Na enige tijd kwam deze melden, dat de hulpcompressor warm was gelopen. Betrokkene gaf order deze zo spoedig mogelijk weer in orde te brengen. Na korte tijd konden geen mistseinen meer worden gegeven, daar alle lucht was verbruikt. De loods adviseerde om niet ten anker te gaan, daar het in verband met de krachtige ebstroom en de heersende wind daar geen goede plek daarvoor was. Zo voer men door zonder mistseinen te geven, hoewel het zicht bij vlagen slecht was. Betrokkene heeft nog wel gezegd, dat, indien het zicht nog slechter zou worden, hij toch wilde ankeren. Te 23.50 uur zag betrokkene vooruit, even aan stuurboord, het toplicht en het rode zijlicht van de „Ibis". Betrokkene deelt mee, dat dit schip zwakke lichten had en dat het daardoor zeer verklaarbaar was, dat vanaf de „Ibis" de „Drieborg" veel eerder is gezien dan omgekeerd. De afstand was zo kort, dat door een roermanoeuvre alleen een aanvaring niet te vermijden was. Betrokkene heeft daarom direct de motor op volle kracht achteruit gezet, maar hoewel ook nog s.b.roer werd gegeven, vond een aanvaring plaats; de stoot was vrij hevig; de schepen waren direct weer vrij van elkaar. Op het moment van de aanvaring lag de „Drieborg" nog vrijwel haar oude koers, W.t.N., voor. Betrokkene deelde de raad nog mee, dat men wel een mechanische misthoorn aan boord had, maar dat hij er niet aan heeft gedacht deze te gebruiken. Betrokkene heeft van de „Ibis" één keer een lange stoot gehoord en daarna een korte. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart voerde aan, dat hij na ontvangst der stukken over deze aanvaring bij het leven een gevoel van wrevel kreeg. De „Ibis" heeft tijdens haar vaart op de Humber bij mist alle voorzorgen genomen en aan de andere kant voer de „Drieborg" de rivier op met vrij grote vaart, zonder mistseinen te geven. Na het horen van de kapitein is deze eerste indruk wel verzwakt. De toestand op de „Drieborg" mag dan niet zo slecht zijn geweest als eerst leek, maar mooi was deze toch niet. Het verschil in helderheid van de lichten van beide schepen kan niet zo groot zijn geweest, dat het late opmerken van het andere schip door de „Drieborg" daardoor kan worden verklaard. De „Ibis" heeft de „Drieborg" veel eerder gezien. Op de „Drieborg" heeft men, voor men dit schip zag, geen signalen van de „Ibis" gehoord. Men vraagt zich daarom af of op de „Drieborg" wel goed wacht is gelopen. De „Drieborg" had zeker ten anker moeten gaan, nu zij geen mistseinen kon geven, en had eerst de hulpcompressor moeten herstellen. De „Drieborg" moest in verband met de sterke ebstroom vrij snel lopen, zeker 6 mijl door het water. Dit schip had voor de „Ibis" uit moeten wijken. De aanvaring is nog goed afgelopen. De hoofdinspecteur is van mening, dat de kapitein van de „Drieborg" schuld heeft aan deze aanvaring en dat de „Ibis" vrijuit gaat. Op een klein schip als de „Drieborg" moet de kapitein persoonlijk voor vele zaken zorgen; de hoofdinspecteur neemt aan, dat de kapitein lering uit deze ramp heeft getrokken en voortaan grotere voorzichtigheid zal betrachten. Hij stelt daarom voor kapitein G. Dijk slechts te straffen door het uitspreken van een berisping. Het oordeel van de raad luidt als volgt: Op 28 januari 1956 heeft op de Humber een aanvaring plaatsgevonden tussen het Nederlandse motorschip „Ibis" en het Nederlandse motorschip „Drieborg". De omstandigheden, waaronder deze aanvaring is geschied, waren, blijkens het door de raad gehouden onderzoek, aldus, dat de „Ibis", in ballast komende van Goole, onder loodsaanwijzing met koers Z.O., later Z.O.t.O., de Humber afvoer, terwijl de „Drieborg", beladen met graan in zakken, eveneens onder loodsaanwijzing, met koers W.t.N. die rivier opvoer. Het was mistig bij vlagen en regenachtig en het zicht was slecht, wisselend van ½ á ¾ mijl. Er stond een matige Z.O. wind, kracht 2 tot 3. De „Ibis" heeft steeds met langzaam draaiende motor voor de ebstroom gevaren, gaf geregeld mistsignalen op de fluit en heeft enige malen gestopt in verband met de nabijheid van andere schepen. Verder stond er steeds een uitkijk voorop. Ook de „Drieborg" heeft met gematigde snelheid gevaren, ongeveer 6½mijl door het water, terwijl het de ebstroom tegen had. Ook van dit schip zijn aanvankelijk mistsignalen gegeven. De hoofdcompressor was echter reeds enige dagen defect en toen vervolgens de hulpcompressor warmliep en de samengeperste-luchtvoorraad mede door het lekken van de luchtfluit spoedig verbruikt was, konden geen signalen meer gegeven worden. Niettemin is de „Drieborg" met dezelfde snelheid blijven doorvaren, hoewel dit schip, als voormeld, zijn aanwezigheid door signalen niet meer kenbaar maakte. De kapitein heeft verklaard er niet aan gedacht te hebben de mechanische fluit, welke hij aan boord had, te gebruiken. Hij heeft wel overwogen ten anker te gaan, doch hij heeft dit nagelaten, menende het erop te kunnen wagen te blijven doorvaren. Aldus varende, zijn voormelde schepen elkaar genaderd. Vanaf de „Ibis" is de „Drieborg" het eerst gezien en men zag van dit schip vooruit op 3 streken aan bakboord op ongeveer 1 mijl afstand het toplicht en het groene zijlicht. Op grond daarvan meende men te mogen aannemen, dat de „Drieborg" uit de weg zou gaan (artikel 19 van de desbetreffende voorschriften). Pas enkele minuten later heeft men vanaf de „Drieborg" de „Ibis" zien naderen, terwijl tegelijkertijd voor het eerst een mistsein en direct daarop een korte stoot van dat schip werd gehoord. De raad vraagt zich in verband hiermede af of zulks ook een gevolg is van minder goede uitkijk aan boord van de „Drieborg". Een uitkijk voorop was er op dit schip niet. De afstand tussen de beide schepen was toen reeds zeer kort geworden en toen men vanaf de „Ibis" zag, dat de „Drieborg" haar koers bleef houden en dat de schepen elkaar steeds bleven naderen, heeft men aan boord van de „Ibis" weer een korte stoot gegeven en volle kracht achteruitgeslagen, terwijl het roer aan stuurboord is gelegd, aldus trachtend een aanvaring nog te voorkomen. Op dat laatste ogenblik heeft ook de „Drieborg" volle kracht achteruitgeslagen met hetzelfde oogmerk. Een en ander heeft echter een aanvaring niet kunnen voorkomen en vervolgens is de „Drieborg" met haar steven onder een hoek van 90° tegen de „Ibis", b.b.-midscheeps, aangevaren, waardoor een grote deuk in de zijwand van dat schip is ontstaan. Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel, dat de „Ibis" in dezen geheel vrijuit gaat en dat de schuld aan de aanvaring moet worden geweten aan onjuiste en onverantwoordelijke navigatie van betrokkene als kapitein van de „Drieborg", die onder de gebleken omstandigheden niet had mogen doorvaren, doch ten anker had moeten gaan, totdat het zicht beter zou zijn geworden of zijn compressor weer hersteld zou zijn. Wegens voormelde schuld aan voormelde aanvaring moet betrokkene, die overigens bij de behandeling van de zaak op de raad een zeer gunstige indruk heeft gemaakt, worden gecorrigeerd en de raad straft mitsdien kapitein Geert Dijk, geboren 29 oktober 1931, wonende te Oostmahorn, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heren mr. G. A. Schreuder, 2de plv. voorzitter, C. H. Brouwer, F. van der Laan en J. F. Verbeek, leden, in tegenwoordigheid van 's raads secretaris, mr. A. Boosman, en uitgesproken door voornoemde voorzitter ter openbare zitting van de raad van 8 mei 1956. (Get.) G. A. Schreuder, A. Boosman. |