1936-09-25: |
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 22 November 1938, no.226. No. 124 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Hendrik Tattje, kapitein van het motorschip Fredanja, wegens overbeladen van zijn vaartuig. Op 24 Februari 1938 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud : ,,De inspecteur-generaal voor de scheepvaart, verwijzende naar de hierbij overgelegde stukken; overwegende, dat daaruit blijkt, dat het motorschip Fredanja op den 25sten September 1936 in de haven van Antwerpen dieper was geladen dan volgens het voor dit schip uitgereikte internationale certificaat van uitwatering is toegestaan, hetgeen een overtreding oplevert van art. 9, sub a, van de Schepenwet; overwegende, dat het schip door een ambtenaar van den zeevaartinspectiedienst bij het willen uitvaren van de Royerssluis is aangehouden en dat deze aanhouding eerst is opgeheven nadat een gedeelte der lading was gelost; overwegende, dat uit het door den inspecteur voor de scheepvaart te Rotterdam afgenomen verhoor blijkt, dat kapitein Hendrik Tattje van het motorschip Fredanja, P E D W, de bedoeling heeft gehad met zijn overladen schip een reis te ondernemen in den zin van de Schepenwet, hetgeen een overtreding oplevert van art. 4, i, van de Schepenwet; overwegende, dat bovenstaande feiten geacht moeten worden misdragingen op te leveren van den kapitein jegens de reederij en de schepelingen; gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Hendrik Tattje, voornoemd, te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat de Raad een onderzoek naar de gegrondheid van voorschreven klacht zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 29 Juli 1938 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart of diens plaatsver- vanger, welke beiden verhinderd waren de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de door de scheepvaartinspectie overgelegde bescheiden en hoorde den aangeklaagde, kapitein H. Tattje, voornoemd, aan wien de klacht bij deurwaardersexploot was beteekend, buiten eede. De voorzitter zette aangeklaagde, onder voorlezing van de klacht, de beteekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Aangeklaagde gaf ter zitting het hem ten laste gelegde feit toe en verklaarde als volgt: dat hij — destijds kapitein op het motorschip Fredanja, metende 276,59 bruto-, 128,99 netto-registerton, roepnaam PEDW, thuisbehoorende te Haren — op 25 September 1936 met dat vaartuig in de haven van Antwerpen lag; dat 250 ton cement werden geladen, benevens 77 ton stukgoederen, onder toezicht van den stuurman; dat hij persoonlijk voor scheepszaken aan den wal was; dat, toen hij des avonds te 8 uur aan boord kwam, het schip beladen was en hij getracht heeft de uitwateringsmerken te controleeren; dat hem dit echter niet gelukte, daar de Fredanja met de eene zijde aan de kade lag en met de andere zijde langszij eenige hooge kasten; dat hij, nadat het schip met een spring van de kade en de hooge kasten was afgehieuwd, naar de Royerssluis is gevaren om naar zee te vertrekken; dat hij echter vóór de Royerssluis door een ambtenaar van den Belgischen Zeevaartinspectiedienst is aangehouden, die hem er van overtuigde, dat het schip 2 cm te diep lag; dat hij daarna is teruggekeerd, ongeveer 6 ton heeft gelost en op 26 September is vertrokken; en voorts: dat hij, nadat was geconstateerd, dat het schip te diep lag, dadelijk den broker heeft opgebeld, die hem mededeelde, dat bij het te laden stukgoed 20 pet. overwicht was geweest, waarvan hem — aangeklaagde — te voren niets bekend was; dat hij moet toegeven, dat hij, nadat, het schip van de kade en de langszij liggende kasten was afgehieuwd, den diepgang had kunnen controleeren; dat hij echter den stuurman order had gegeven er op te letten, dat het schip niet te diep zou worden beladen. De Raad is van oordeel, dat de klacht gegrond is. Hoewel de Raad niet aanneemt, dat de aangeklaagde opzettelijk zijn schip te diep beladen heeft, staat toch wel vast, dat de kapitein, zonder zich voldoende van den diepgang van het schip te hebben overtuigd, de reis heeft willen aanvaarden, terwijl het schip in overladen toestand verkeerde. Deze toestand is door het den kapitein onbekende feit van het overwicht van het stukgoed verklaarbaar, doch een verontschuldiging voor den aangeklaagde kan daarin niet worden gezien. Nu echter, door omstandigheden buiten de schuld van den aangeklaagde, de behandeling van deze zaak eerst bijna twee jaar na het voorgevallene heeft kunnen plaats hebben, meent de Raad niet tot het opleggen van een straf van schorsing te moeten overgaan. Mitsdien: Straft den aangeklaagde Hendrik Tattje, geboren 19 October 1908, gedomicilieerd te Delfzijl, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, G. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van' 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 12 November 1938. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |