1958-03-17: |
Het Vrije Volk 17-03-1958: Uitspraak Raad v. d. Scheepvaart. Kapitein niet schuldig aan vergaan 'FREAN' . Op 30 juni 1957 is het motorschip „Frean" bij het vertrek uit de haven van Port Nolloth (Zuid-Afrika) op een zandbank gelopen en ten gevolge daar van verloren gegaan. In tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de Scheepvaart, de heer J. Metz, heeft de Raad voor de Scheepvaart ter zitting van 13 maart een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van dit vastlopen en naar de vraag of de kapitein, Cornelis Smit, schuld treft. Naar de raad oordeelde, is het ongeluk te wijten aan het geheel onvoorzien en uiterlijk niet waarneembaar uitwerken van de zandbank (de zandbank heeft zich in de loop der tijd verplaatst). Na op de gebruikelijke wijze te zijn ontmeerd is de „Frean" aan s.b.-zijde op de bank gestoten en vastgelopen waarna hij door de oceaandeining verder op de bank is gezet. Pogingen gedurende verscheidene dagen om het schip te redden, hadden geen succes, zodat het schip door de verzekering als wrak is verkocht. Daar op de door betrokkene genomen maatregelen niets aan te merken is, acht de raad geen termen aanwezig enige correctie op hem toe te passen. Wel kan uit dit ongeval de lering worden getrokken, dat het aanlopen van havens, welke buiten de gewone routes vallen en slechts gebrekkig zijn geoutilleerd, meer dan normaal risico kan meebrengen.
NvhN 13-01-1958: Raad voor de Scheepvaart. Stranding Frean behandeld.
De Raad voor de Scheepvaart te Amsterdam heeft vanochtend de zaak behandeld van de kustvaarder „Frean" die vorig jaar juni op de westkust van Afrika op een bank liep en drie weken later verloren is gegaan. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart, de heer J. Metz, zei na het onderzoek naar de stranding door de raad, van mening te zijn dat de gezagvoerder, C. S. uit Twisk, niet te kort is geschoten bij de navigatie. De heer Metz stelde de raad voor de kapitein vrij uit te doen gaan. De kapitein heeft, zo bleek uit zijn verklaringen voor de raad, alle noodzakelijke voorzieningen getroffen. De raad zal later schriftelijk uitspraak doen.
Bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van donderdag 20 maart 1958, nr. 56
Uitspraak Nr.15. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake het aan de grond lopen van het motorschip „Frean" in de haven van Port Nolloth (Zuid-Afrika) en het ten gevolge daarvan verloren gaan van het schip. Betrokkene: de kapitein C. Smit. Op 30 juni 1957 is het motorschip ,.Frean" bij het vertrek uit de haven van Port Nolloth (Zuid-Afrika) op een uitgewerkte zandbank gelopen en ten gevolge daarvan verloren gegaan. In overeenstemming met het voorstel van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van dit vastlopen en dat het onderzoek tevens zou lopen over de vraag of niet het ongeval mede te wijten is aan de schuld van de kapitein van de „Frean", Cornelis Smit, wonende te Twisk. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 januari 1958, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart J. Metz. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij een proces-verbaal van het verhoor van de kapitein met een situatieschets, benevens de te Kaapstad afgelegde scheepsverklaring, zomede het scheeps- en machinedagboek en afschriften van brieven van de ambassade der Nederlanden te Pretoria aan de Minister van Buitenlandse Zaken, en hoorde de kapitein, voornoemd, als betrokkene buiten ede. De voorzitter zette de betrokkene, aan wie voormelde beslissing was meegedeeld, doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit de verklaringen en bescheiden is de raad het volgende gebleken: Het motorschip „Frean" was een Nederlands schip, toebehorende aan F. Alberts, te Rotterdam. Het mat 362 brutoregisterton en werd voortbewogen door een 300 pk Kromhout-dieselmotor. Het motorschip „Frean" voer in timecharter voor de Coast Lines, te Liverpool, op de lijn Kaapstad-Walvisbaai. Eens per week kwam de „Frean" te Port Nolloth, tussen Kaapstad en de mond van de Oranjerivier. De kapitein was zeker honderd keer daar geweest en was plaatselijk goed bekend. Op 28 juni 1957 was de „Frean" te Port Nolloth gearriveerd, loste de voor daar bestemde lading en nam op 29 en 30 juni ongeveer 300 ton silliminate in en beëindigde 30 juni, te 15.50 uur, de belading. Het schip lag met b.b.-zij langs de vrijwel noord-zuid lopende pier en lag dus zuidvoor. De diepgang was voor 7', achter 9'06". De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit 7 personen. Het zou die dag te 17.13 uur hoogwater zijn; het was springtij. Uit de door de kapitein overgelegde schetskaart en zijn verklaring blijkt, dat vóór de haven een serie riffen ligt, die de oceaandeining breken. Tussen het rif en de kust liggen 5 onverlichte boeien en bij de drempel van het vaarwater ligt een belboei. Men was reeds enige tijd bezig om stenen tussen het rif en de kust te verwijderen door middel van springstoffen om de haven meer diepte te geven, maar volgens de kapitein is het gevolg daarvan, dat de pier nu meer blootgesteld is aan de oceaandeining, daar nu alleen het grote rif de kust beschermt. De kapitein wist, dat er zich de laatste tijd een zandbank vormde naast de kade. Op 30 juni had hij bij laagwater te 10.55 uur gekeken hoe ver de zandbank zich uitstrekte en of deze gevaar kon opleveren bij vertrek. Hij achtte toen de toestand niet gevaarlijk. Te 16.30 uur was de „Frean" zeeklaar en te 16.40 uur begon men te ontmeren. De kapitein had, zoals altijd bij vertrek, geen loods genomen; er is een loods te Port Nolloth, een kleurling; hij neemt deze alleen bij binnenkomst. De wind was Z.W. 5. Doordat het bijna hoogwater was, liep er vrij hoge deining naar binnen tegen de pier. In de geul tussen rif en kust liep een noordgaande stroom van ongeveer 7½ mijl per uur. De kapitein stoomde met zijn schip eerst zo ver mogelijk langs de pier om zoveel mogelijk ruimte te krijgen om te draaien en hield dan het achterspring en liet daarop het schip door de van voren inkomende stroom over stuurboord draaien. Toen te 16.43 uur het schip voldoende gedraaid was, werd het achterspring losgegooid en snel ingehaald, de machine op volle kracht vooruit gezet en het roer stuurboord aan boord gedraaid. Aanvankelijk wilde het schip, door de heersende stroom en wind, niet goed naar stuurboord draaien en werd het alleen naar stuurboord weggezet, maar daarna begon het te draaien. Toen het achterschip bijna bij het eind van de pier was gekomen, liep de „Frean" vast aan s.b.-zij in de midscheeps. De kapitein schatte toen de afstand tussen het achterschip en de kade op 9 a 10 m. Hij weet, dat tevoren daar diep water was; de zandbank was blijkbaar tot daar uitgewerkt. Met achteruitdraaien kwam het schip niet vlot; het draaide door de stroom geheel rond en te 16.50 uur lag het met het voorschip in de richting van de pier. Alles ging te snel om nog van het achterschip een tros naar de wal uit te brengen. Door de wind en de deining sloeg het schip steeds verder op de bank. Een passerende treiler werd op het achterschip vastgemaakt, maar hoewel daarbij achteruit werd geslagen met de machine, gelukte het ook toen niet vlot te komen. Bij een rondloding bleek, dat het voorschip nog vrij was van de grond. Het schip werkte zwaar, maar maakte geen water. Te 20.00 uur zat het schip geheel vast; bij laagwater kon worden vastgesteld, dat de bank gedurende het laatste tij zeer ver in het vaarwater was uitgewerkt, verder dan iemand kon verwachten. Er werden trossen uitgebracht en een anker; men besloot om nog niet te beginnen met het werpen van lading, daar gevreesd werd, dat het schip op de grote brokken zou kunnen stoten. Toch is men de volgende dag begonnen lading te werpen. Tevens is weer getracht het schip vlot te brengen door hieuwen op trossen en een anker,terwijl 4 treilers trokken. Deze pogingen hadden geen succes. Door het hevige stoten ontstond 1 juli, te 18.00 uur, lekkage in de s.b.-vulling en in de motorkamer. De gehele nacht door tot 2 juli, te 4.00 uur. werd door bootwerkers de lading gelost, maar toen begon door de deining het schip weer hevig te werken en te stoten en water over te nemen. Toen het schip weer rustig lag, begon men weer te lossen; de lekkage werd zoveel mogelijk voorzien en een pomp van de wal werd aan boord gebracht. Te 17.00 uur moest weer worden gestopt met lossen; ongeveer de helft van de lading was gelost. Wanneer de gelegenheid even gunstig daarvoor
was, werd getracht door hieuwen op trossen en ankers vlot te komen. Zo is gedurende vele dagen gewerkt, maar het is niet gelukt de „Frean" vlot te brengen. Op 21 juli is de kapitein van boord gegaan. Het schip is daarna als wrak verkocht door de verzekeraars. De kapitein wijt de stranding aan het snel veranderen van de bank door deining en stroom, nu men door werkzaamheden aan stenen en riffen tracht de natuurlijke haven te vergroten. Ter zitting verklaarde de kapitein nog, dat hij sinds januari 1955 als kapitein op de „Frean" voer en dat hij in timecharter voer tussen Kaapstad en Port Nolloth. Meestal werd alleen de lading naar laatstgenoemde haven gebracht, maar sinds zes maanden werd meermalen een lading erts vandaar meegenomen, soms meer dan op 30 juni 1957 was geladen. De eerste reis was een kapitein van charterer aan boord geweest om betrokkene te instrueren, maar daarna niet meer. Betrokkene was vele keren te Port Nolloth geweest en kende de plaatselijke toestanden zeer goed. Binnenkomende, werd bij de laatste blinde boei altijd een loods aan boord genomen. Betrokkene deed dit meer om van die loods de laatste informaties te verkrijgen voor eventuele obstakels in de haven dan voor het langs de kant brengen van het schip. Betrokkene nam nooit een loods, wanneer hij vertrok. De steiger, die noord-zuid loopt, rust op betonnen palen. Hij geeft ruimte voor één schip. Ongeveer 100 m buiten de kust ligt het kustrif, bestaande uit rotsen. Op ongeveer 40 m uit de kant liggen benoorden de steiger in noord-zuidelijke richting 5 blinde boeien, terwijl, meer tegenover de steiger, 2 boorinstallaties liggen, die bezig zijn met werkzaamheden voor het uitdiepen van de haven. De schepen moeten tussen de wal en genoemde blinde boeien doorvaren. Buiten deze boeien wordt het vaarwater uitgediept, ook om een betere weg te geven aan de schepen tussen de steiger en de uiterton bij de doorgang door het rif. Benoorden de steiger lag een zandbank; deze stak niet buiten de steiger uit. Bij het langs stomen bij aankomst of vertrek had betrokkene nooit enige last van deze zandbank gehad. Op de dag, dat de „Frean" zou vertrekken, 30 juni 1957, had betrokkene bij laagwater vanaf de steiger naar deze bank gekeken; hij vertoonde toen niets bijzonders en stak niet verder naar buiten uit dan andere keren. Betrokkene heeft die dag de havenmeester nog gesproken en deze heeft hem niets meegedeeld over uitwerken van de bank. Later bleek dit zowel voor de havenmeester als voor de loods een grote verrassing te zijn. Toen betrokkene te 16.40 uur vertrok, was het bijna hoogwater, de wind was Z.W. 5 en er stond een vrij sterke deining op de kust, waardoor het niet mogelijk was toen vast te stellen of de bank was uitgewerkt, daar de golven hoog op het strand liepen. Om meer ruimte te krijgen, is eerst zo ver mogelijk naar het zuideinde van de steiger verstoomd en toen zijn alle trossen, behalve het achterspring, ingenomen. Door de stroom en later mede door de wind begon het voorschip van de kade weg te draaien. Om geen last te krijgen van een tegenover de steiger liggende boorinstallatie moest het schip zo over 12 streken draaien. Toen het spring werd losgegooid, werd dit zo snel mogelijk ingehaald en toen werd met hard s.b.-roer volle kracht vooruitgeslagen. Na enige tijd begon het schip te draaien, maar toen het achterschip het eind van de pier nog niet was gepasseerd, liep het schip met s.b.-zij op de uitgewerkte zandbank. Men had geen middelen om een tros vanaf het achterschip naar de wal te brengen en zo draaide het schip dooi stroom en wind geheel rond over stuurboord tot het weer zuid voorlag. Het is niet gelukt de „Frean" vlot te brengen. Bij laagwater kon men na enige tijd om het schip lopen. Op 21 juli is het schip door de bemanning verlaten. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart voerde aan, dat de haven van Port Nolloth bestaat uit een steiger, die beschermd wordt door een rif voor de kust. Een schip, dat deze haven wil aanlopen, moet langs een lichtboei door een opening in dit rif varen; meer naar binnen wordt een loods overgenomen en dan kan aan de pier worden gemeerd. Diar hier vrijwel steeds een krachtige noordgaande stroom loopt en er voortdurend deining staat, meren de schepen met behulp van kettingen op ankers en met rekkers op de trossen. Daar men bezig is de haven te verbeteren, kan de loods bij aan boord komen de laatste gegevens verstrekken over eventuele obstakels in het vaarwater. De kapitein meert daarna zelf het schip. Kapitein Smit is vele keren te Port Nolloth geweest. Vóór vertrek heeft de kapitein contact gehad met de havenmeester; hij is op de dag van vertrek, 30 juni 1957, 's morgens zelf gaan kijken bij laagwater hoe de toestand van de bank was. Noch de havenmeester, noch iemand anders heeft kapitein Smit, vóór hij vertrok, gewaarschuwd, dat de bank bij de steiger zou zijn uitgewerkt, en de kapitein heeft dat zelf ook niet gezien. Men kan de kapitein er geen verwijt van maken, dat, toen hij vertrok, de vorm van de bank anders was dan de kaart aangaf. De grote verplaatsing van de bank moet ook voor de havenmeester een verrassing zijn geweest. Op 30 juni is tegen hoogwater ontmeerd; dat moment was gunstig voor
vertrek. Er was geen speciale reden voor de kapitein om juist nu een loods te nemen om de haven te verlaten. Het schip lag gemeerd zoals altijd en vertrok ook op normale wijze. Wanneer, nadat het schip voldoende is gedraaid, het achterspring wordt losgegooid, kan het schip de ene keer weleens iets meer verlijeren dan de andere keer. Op 30 juni is het schip, na vertrek van de kade, door de wind en de stroom na stoten op de bank geheel vastgeraakt. De pogingen om het schip weer vlot te
brengen, hebben geen succes gehad. Er zijn geen feiten bekend geworden, waaruit zou kunnen blijken, dat de kapitein te kort is geschoten in beleid, kennis of voorzichtigheid. De kapitein kan daarom niet schuldig worden geacht aan de stranding van zijn schip en de hoofdinspecteur stelt de raad voor kapitein C. Smit niet te straffen. De hoofdinspecteur wil de reders er ter lering wel nog eens op wijzen, dat hun schepen, wanneer deze havens aan moeten lopen, die meer of minder buiten de gewone route liggen, meer risico kunnen lopen dan normaal. Het oordeel van de raad luidt als volgt: Op grond van het door de raad ingestelde onderzoek naar de scheepsramp, welke het Nederlandse motorschip „Frean" op 30 juni 1957 heeft getroffen bij het vertrek uit de haven van Port Nolloth in West-ZuidAfrika, en de gevolgen daarvan, is de raad van oordeel, dat aan de kapitein van dat schip, betrokkene Cornelis Smit, geen schuld kan worden verweten. De raad ziet daarbij niet voorbij, dat dit oordeel uitsluitend gegrond is op de verklaring van betrokkene, op 12 september 1957 afgelegd voor de Scheepvaartinspectie, de scheepsverklaring, afgelegd op 6 augustus 1957 voor de consul der Nederlanden te Kaapstad, en de verklaring van betrokkene, afgelegd ter zitting van de raad, en dat verklaringen van derden, met name van de havenmeester van Port Nolloth en/of van de aldaar gestationeerde loods, welke als controle op eerstgemelde verklaringen zouden kunnen dienen, ontbreken. Waar de raad echter geen reden heeft om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen, moet naar 's raads oordeel worden aangenomen, dat, zoals in die verklaringen naar voren wordt gebracht, het vastlopen van de ,.Frean", met het noodlottig gevolg, dat dit schip geheel verloren is gegaan, zo niet geheel, dan toch mede is veroorzaakt door een onvoorziene omstandigheid, n.1. het geheel onvoorzien en uiterlijk niet waarneembaar uitwerken van de zandbank, welke zich aan de noordelijke punt van de landingspier steeds had bevonden, gedurende het laatste tij tussen laag- en hoogwater vóór het vertrek van de „Frean". Hierdoor is te verklaren, dat de „Frean", na op de gebruikelijke en reeds meermalen toegepaste wijze te zijn ontmeerd en op de eveneens gebruikelijke wijze willende naar buiten varen, met s.b.-zijde op die bank is gestoten en vastgelopen, vervolgens vastzittend door de noordelijke stroom (snelheid ongeveer 3 mijl) is rondgedraaid en door de oceaandeining steeds hoger op die bank is gezet, waarbij alle pogingen om een en ander te verhinderen of tegen te gaan, hebben gefaald, en dat, hoewel gedurende meerdere dagen nog is getracht met behulp van andere schepen ook na lossing van lading het schip af te brengen en aldus te behouden, dit alles geen resultaat heeft gehad en het einde is geweest, dat de bemanning het schip heeft moeten verlaten en het schip door de verzekeraars als wrak is verkocht. Noch op de wijze van ontmeren, zoals deze hierboven is weergegeven, noch op de na het vastlopen door betrokkene in het belang van schip en lading genomen maatregelen meent de raad aanmerking te kunnen maken. De raad acht mitsdien geen termen aanwezig op betrokkene enige correctie toe te passen. Uit dit geval kan naar het oordeel van de raad de lering worden getrokken, dat, gelijk de hoofdinspecteur voor de scheepvaart heeft opgemerkt, het aanlopen door schepen van havens, welke buiten de gewone route vallen en slechts gebrekkig zijn geoutilleerd, meer dan normaal risico kan meebrengen. Aldus gedaan door de heren mr. G. A. Schreuder, 2de plv. voorzitter, C. H. Brouwer, H. A. Broere en F. van der Laan, leden, in tegenwoordigheid van 's raads secretaris, mr. A. Boosman, en uitgesproken door de voorzitter ter openbare zitting van de raad van 14 maart 1958. (Get.) G. A. Schreuder, A. Boosman. |