1940-02-27: |
01-10-1940 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart. No 102 UITSPRAAK van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur- generaal voor de scheepvaart tegen Dirk Schothorst, kapitein van het motorschip Alcyone, wegens het zonder vergunning bevaren van het Schulpengat. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft op 7 Maart 1940 tegen aangeklaagde bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: ,,De inspecteur- generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar het hierbij gaande proces-verbaal met bijlagen, opgemaakt door luitenant ter zee der 2de klasse Koninklijke marinereserve A. Krijgsman; overwegende, dat daaruit blijkt, dat Dirk Schothorst als kapitein van het motorschip Alcyone zonder vergunning krachtens de Algemeene Bekendmaking no. 3 van den commandant van de Stelling van Den Helder het Schulpengat heeft bevaren, hetgeen in meergenoemde bekendmaking verboden is; overwegende, dat de voorschriften, hoezeer uit militaire overwegingen gemaakt, tevens dienen om de veilige vaart in het genoemde gebied te bevorderen; overwegende, dat daarom het niet opvolgen van de voorschriften gevaar kan opleveren en als een misdraging tegenover de schepelingen moet worden beschouwd; gezien de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en kapitein Dirk Schothorst, voornoemd, te hooren. Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat een onderzoek door den Raad zou worden ingesteld naar de gegrondheid van deze klacht. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van den Raad van 8 April 1940 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de ten deze door den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart overgelegde stukken. Tegen den aangeklaagde, die, hoewel behoorlijk opgeroepen om ter zitting van den Raad te verschijnen, niet verschenen was, werd verstek verleend. Uit het onderzoek is het navolgende gebleken: Een proces-verbaal, op den ambtseed opgemaakt door Arie Krijgsman, luitenant ter zee der 2de klasse K.M.R., dd. 27 Februari 1940 houdt zakelijk in, dat hem op den voormiddag van dien dag aan het Bureau Zeeverkeer van het Commandement der Marine te Willemsoord door den marinekustwachtpost Huisduinen per meldingsformulier voor kustwachtmeldingen, volgnummer 42, is gemeld, dat twee Nederlandsche kustvaartuigen in het Schulpengat voeren in de richting van het Marsdiep, waarvan het eene vaartuig het sein voor een door het bewakingsvaartuig onderzocht schip en het andere vaartuig de loodsvlag voerde; dat later bleek, dat laatstgemeld vaartuig het motorschip Alcyone was; dat den commissaris van het loodswezen werd verzocht den uitgaanden loods voor Harlingen opdracht te geven het schip ten anker te brengen en niet naar Harlingen te beloodsen; dat de onderzoekingsofficier zich daarop naar de Alcyone heeft begeven en den gezagvoerder naar het Bureau Zeeverkeer heeft gebracht, waar hem een verhoor is afgenomen. Een door D. Schothorst onderteekende verklaring, die gevoegd was bij gemeld proces-verbaal, houdt zakelijk in: dat hij is genaamd Dirk Schothorst, geboren te Amsterdam 26 December 1906, wonende te Vlissingen, gezagvoerder en eigenaar van het Nederlandsche motorschip Alcyone, metende bruto 358,81 registerton, thuisbehoorende te Hansweert; dat hij op 27 Februari 1940 uit Amsterdam is vertrokken met bestemming Harlingen; dat hij 's ochtends te 6.50 uur bij de gasboei van IJmuiden was en van daar N. t. O. .magnetisch koers heeft gezet, welken koers hij, varende met een snelheid van 10 mijl per uur, gedurende twee uren heeft volgehouden; dat hij van 8.50 uur af gedurende een half uur N.N.O. magnetisch is gaan voorliggen met dezelfde vaart, terwijl hij tot 9.20 uur rekening heeft gehouden met een stroom van 2 mijl om de noord; dat hij vanaf dit gegist bestek gedurende 12 minuten magnetisch oost is gaan sturen en daarop de kustlijn in het zicht kreeg, hetgeen hem geen verkenning gaf in den heerschenden mist; dat hij, na vergeefs getracht te hebben de aandacht van een daar liggend oorlogsschip te trekken, opdat dit hem inlichtingen zou kunnen geven over zijn positie en de ligging van het bewakingsvaartuig, met zeer langzaam draaienden motor langs de kust is opgestoomd; dat hij in dien koers ongeveer een minuut of vijf voorlag, toen hij achteruit een kustvaartuig in zicht kreeg, dat om de noord lag; dat hij gewacht heeft tot dit vaartuig voorbij was en toen daarachter is gaan liggen en de reede van Nieuwediep is opgevaren; dat hij zijn vaartuig liet drijven, totdat er een loods aan boord kwam, die hem mededeelde, dat hij ten anker moest gaan; dat even daarna een zee-officier aan boord kwam, die hem aan den wal en naar het Bureau Zeeverkeer leidde. Een ter zitting van den Raad overgelegde Algemeene Bekendmaking n°. 3 van den commandant van de Stelling van Den Helder dd. 5 Februari 1940 houdt zakelijk in, dat de commandant, gelet op het Koninklijk besluit van 5 December 1932 (Staatsblad n°. 580), het Koninklijk besluit van 1 November 1939 ( Staatsblad n°. 189) en het Koninklijk besluit van 17 Januari 1940 ( Staatsblad n°. 180) in verband met de wet van 23 Mei 1899 ( Staatsblad n°. 128), heeft verordend: dat het Zeegat van Texel, zooals daarin nader omschreven, verboden watergebied is en dit niet mag worden ingevaren met een vaartuig, behoudens met schriftelijke vergunning, afgegeven door de aangewezen autoriteit, welke vergunning betreffende voormeld verboden gebied slechts kan worden verleend ten aanzien van het Schulpengat. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft ter zitting van den Raad als zijn meening te kennen gegeven, dat de klacht gegrond moet worden verklaard. De Raad voor de Scheepvaart acht de klacht gegrond. De daarin gestelde feiten zijn bewezen. Door het niet opvolgen van de voorschriften heeft aangeklaagde de schepelingen aan ernstig gevaar blootgesteld, zoodat de Raad na te melden straf op haar plaats acht. Mitsdien, oordeelende bij verstek: Straft den aangeklaagde, Dirk Schothorst, geboren te Amsterdam 26 December 1906, wonende te Vlissingen, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van veertien dagen. Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, tweedeplaatsvervangend- voorzitter, J. N. Egmond, lid, H. Th. de Booy, plaatsvervangend lid, E. Kramer, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Eaads secretaris mr. H. B. Tjeenk "Willink, en uitgesproken door den eerste-plaatsvervangendvoorzitter prof. mr. B. M. Taverne ter openbare zitting van den Eaad van 20 September 1940. (get.) F. C. van Geer., H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |