1936-04-05: |
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Woensdag 9 September 1936, no. 175.
Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart:
No 87 Uitspraak van den Raad Voor de Scheepvaart in zake het stooten van het motorschip Depa tegen de kade in de haven van Dover, ten gevolge van het weigeren van den motor. Op 5 April 1936 heeft het motorschip Depa in de haven van Dover, ten gevolge van het weigeren van den motor, met het voorschip tegen de kade gestooten, waardoor ernstige schade ontstond. In overeenstemming met het voorstel vajn den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen, welk onderzoek ter zitting van 18 Juni 1936 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie, waarbij rapporten met schets van technisch-deskundigen van die inspectie den expert M Robaard en den adjunct-inspecteur J. den Hollander, welke rapporten ter zitting zijn voorgelezen. De als getuige opgeroepen F. C. Bastiaanse, tijdens het ongeval motordrijver op de Depa, was niet
verschenen, daar hij, zooals later is gebleken, op zee was. De stukken van gemeld voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie. waarbij de destijds aldaar door den motordrijver afgelegde
verklaring, zijn daarom eveneens voorgelezen. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Depa is een Nederlandsch motorschip, metende 314,84 bruto-, 192,36 netto-registerton, roepnaam P D O Z, eigendom van den kapitein E. H. Paap en thuisbehoorende te Groningen. Het schip is in het jaar 1935 te Martenshoek van staal gebouwd en is voorzien van een zescylinder
compressorloozen Deutz, direct omkeerbaren Dieselmotor, welke aan dek kan worden behandeld. Het vermogen van dezen motor is 300 pk bij 300 omwentelingen per minuut. Op 5 April 1936 was de Depa van Shoreham in de haven van Dover aangekomen. Omstreeks te 11.30 uur 's morgens werd gemanoeuvreerd om aan de kade te meren. De motor, die vooruit had gewerkt, werd gestopt. Na een oogenblik met gestopten motor gedreven te hebben, wilde de kapitein achteruitslaan. Het voorschip was nog ongeveer 25 m van de kade verwijderd. Nadat het aanzetwerk eerst in den stopstand was gezet, wilde de motor evenwel niet achteruitslaan, met het gevolg, dat het voorschip tegen de kade liep en ernstig werd beschadigd. De machinist heeft verklaard, dat er voldoende aanzetluchtdruk was en dat de hulpcompressor te werk stond. Tijdens het op „achteruit" zetten van de nokkenas en het bijzetten van de aanzetlucht, ging de machinist juist van dek in de motorkamer; hij hoorde toen lucht ontsnappen in de inlaatluchtleiding van den motor. Beide deskundigen van de scheepvaartinspectie komen tot de conclusie, dat het weigeren van den motor óf is veroorzaakt door het blijven hangen van de inlaatluchtklep, waardoor de lucht door de inlaatluchtleiding kon ontsnappen, óf dat de manoeuvreerhandel niet ver genoeg is overgehaald, zoodat geen voldoende lucht kon toetreden. Beiden wijzen zij in hun desbetreffende rapporten op de noodzakelijkheid, dat tijdens het manoeuvreeren met motoren, welke buiten de motorkamer worden bediend, gelijk de onderhavige, de machinist in de motorkamer aanwezig zij om eventueel in te kunnen grijpen, indien er iets niet goed functionneert. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat het stooten van de Depa tegen den kademuur te Dover is te wijten aan het niet functionneeren van den motor, toen de kapitein dezen achteruit wilde doen werken; dat de beide verklaringen, door de deskundigen van de scheepvaartinspectie van het ongeval gegeven, aannemelijk zijn te achten, doch de eerste verklaring het meest aannemelijk is, nu het ontsnappen van lucht is gehoord; dat voorts is gebleken, dat bij het manoeuvreeren niemand in de motorkamer was, terwijl de bemanning van het schip er op berekend was, dat daar iemand aanwezigkon zijn; dat dus de motordrijver niet op zijn post was. De Raad is van oordeel, dat de eerste der door de deskundigen der scheepvaartinspectie aangegeven oorzaken — het blijven hangen van de inlaatluchtklep — de meest waarschijnlijke is, nu het blazen van de luchtleiding is gehoord. Het is wel zeer te betreuren, dat op een schip, waarop technisch personeel in de monsterrol was opgenomen, de motordrijver niet in de motorkamer aanwezig was, toen er gemanoeuvreerd werd. De motordrijver behoorde daar aanwezig te zijn. Het is daarom zoo te betreuren, dat zulks niet is gebeurd, omdat, wanneer een kenner van den motor in de motorkamer aanwezig ware geweest, deze met groote waarschijnlijkheid het ongeval nog had kunnen voorkomen.
Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, G. J. Lap en A. L. Boeser, leden, H. de Booy en F. J. van Veen, plaatsvervangende leden, P. A. Arriëns, buitengewoon lid, J. M. Jansen, plaatsvervangend buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Baad van 29 Augustus 1936. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |