1940-03-06: |
NvhN 09-09-1940: In verboden gebied gevaren, Kapitein van de „CASCADE” staat terecht. Voor den Raad van de Scheepvaart is Vrijdag verschenen de 31-jarige kapitein van het Nederlandsche motorkustvaartuig „Cascade”, groot 203 ton, die zich te verantwoorden had wegens het varen in verboden wateren op aanklacht van den Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart, Hij was er van beschuldigd, zonder speciale vergunning het Schulpengat binnengevaren te zijn. De kapitein verklaarde op 6 Maart j.l. uit Delfzijl naar Harlingen te zijn vertrokken. Hem was medegedeeld, dat hij in het Westgat een patrouillevaartuig zou aantreffen. Toen hij des avonds omstreeks negen uur volgens schatting ten Zuidwesten van het eiland Texel was gekomen, liet hij het anker vallen. Den volgenden ochtend had hij de reis voortgezet in de verwachting, het patrouillevaartuig te ontmoeten. Langs de kust was hij ongeveer een half uur opgestoomd, het Schulpengat in. Een watervliegtuig had het schip daar gesignaleerd. de boodschap, welke het neerliet, heeft het schip echter niet bereikt. De kapitein besloot toen terug te keeren en was toen een patrouillevaartuig tegengekomen. Hierop volgde opbrenging en ondervraging De kapitein moest toegeven, dat hij niet gehandeld had volgens de voorschriften voor de kustvaart door het Schulpengat binnen te varen. Hij had buiten dit verboden gebied het patrouillevaartuig dienen af te wachten. De Raad zal nader uitspraak doen.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 15 en Zaterdag 16 November 1940, no.224. No.146 Uitspraak van den Raad voorde Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Albertus Cornelis van der Eijk, kapitein van het motorschip Cascade, wegens het bevaren van het Schulpengat zonder de daarvoor vereischte bijzondere vergunning. Op 27 Maart 1940 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: „De inspecteur-generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar het hierbij gaande proces-verbaal met bijlagen, opgemaakt door kapitein-luitenant ter zee K. M. R. Hendrik Leonard Oudenhoven; overwegende, dat daaruit blijkt, dat Albertus Cornelis van der Eijk, als kapitein van het motorschip Cascade, zonder vergunning krachtens de Algemeene Bekendmaking n°. 3 van den commandant van de Stelling van Den Helder het Schulpengat heeft bevaren, hetgeen in meergenoemde bekendmaking verboden is; overwegende, dat de voorschriften, hoezeer uit militaire overwegingen gemaakt, tevens dienen om de veilige vaart in het genoemde gebied te bevorderen; overwegende, dat daarom het niet opvolgen van de voorschriften gevaar kan opleveren en als een misdraging tegenover de schepelingen moet worden beschouwd; gezien de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en kapitein Albertus Cornelis van der Eijk voornoemd te hooren. Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat door den Raad een onderzoek naar de gegrondheid van voorschreven klacht zou worden ingesteld. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 6 September 1940 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de door den inspecteur-generaal overgelegde stukken en hoorde den aangeklaagde voornoemd buiten eede. De voorzitter zette hem, na voorlezing van de klacht, de beteekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit de bescheiden en de verklaring van aangeklaagde is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Cascade is een Nederlandsch kustvaartuig, metende 337,55 bruto-, 167,15 netto-registerton, roepnaam P D J F, van de N. V. Motorschip „Cascade" te Delfzijl. Een op den ambtseed door den kapitein-luitenant ter zee K. M. R. Hendrik Leonard Oudenhoven opgemaakt procesverbaal dd. 7 Maart 1940 houdt zakelijk in, dat hem op dien dag op het Bureau Zeeverkeer van het Commandeinent der Marine te Willemsoord werd gemeld, dat zich een kustvaartuig, dat later bleek te zijn het Nederlandsche motorschip Cascade, in het verboden vaargebied bevond; dat dit vaartuig niet voerde het sein, dat het door het bewakingsvaartuig was onderzocht en vergunning had om binnen te varen, maar de loodsvlag toonde; dat dit bericht later werd bevestigd door den marinekustwachtpost Huisduinen, met vermelding, dat liet vaartuig niet den gebruikelijken koers voorlag; dat later werd gerapporteerd, dat liet vaartuig van koers was veranderd en het Schulpengat weer inkwam, waarop door hem maatregelen zijn getroffen om het vaartuig binnen het verboden gebied door het bewakingsvaartuig te doen aanhouden; dat de Cascade, na door het bewakirigs vaartuig buiten het verboden gebied te zijn gebracht, is onderzocht, van een loods voorzien en toestemming heeft gekregen om op te varen. De verklaring van aangeklaagde komt in hoofdzaak neer op het volgende: Op 6 Maart 1940 vertrok hij des morgens van Delfzijl met bestemming Harlingen. Hij voer langs de Nederlandsche kust en kwam des avonds te 9.15 uur, naar gissing zuidwest van het eiland Texel, op 7 vadem water ten anker. Daar het heiig was, had hij geen enkele verkenning. Den volgenden morgen te 7.15 uur is hij ankerop gegaan om de boei, gemerkt ,,H .G.", op te zoeken en daarna het onderzoekingsvaartuig, dat, naar hij vermoedde, in de nabijheid van de Haaksgronden moest zijn. Genoemde boei, gemerkt ,,H.G.", heeft hij echter niet kunnen vinden. Hij meende te ver om de west te zijn en is zuid gaan koersen. Na ongeveer twintig minuten in dezen koers te hebben gevaren, is hij geleidelijk in gaan sturen, in de veronderstelling, dat hij, te westelijk zijnde, het onderzoekingsvaartuig was voorbijgeloopen. Oost koersende kreeg liij eensklaps ongeveer een streek aan bakboord het licht van Falga in zicht. Daarna draaide hij op in de lichtenlijn Kijkduin- geleidelicht 39° r.w. Een watervliegtuig van de marine vloog over zijn schip. Vervolgens is hij teruggekeerd, totdat hij na ongeveer tien minuten in zuidelijke richting een marinevaartuig zag, waarop hij aanhield. Aan boord van dat schip beduidde men hem, dat hij moest volgen. Na eenigen tijd kwam een officier aan boord van de Cascade, die hem order gaf ter plaatse op een loods te wachten. Des middags te 2.30 uur kwam een loods aan boord, onder wiens aanwijzing het Schulpengat is ingevaren. Ter reede van Nieuwediep aangekomen, werd hij naar het Bureau Zeeverkeer geleid. Aangeklaagde erkende te weten, dat het Schulpengat verboden terrein was. Hij voerde nog aan, dat hij zoo spoedig mogelijk naar binnen wilde, omdat hij zijn motor niet vertrouwde. Een ter zitting van den Raad overgelegde Algemeene Bekendmaking n°. 3 van den commandant van de Stelling van Den Helder dd. 5 Februari 1940 houdt zakelijk in, dat de commandant, gelet op het Koninklijk besluit van 5 December 1932 (Staatsblad n°. 580), het Koninklijk besluit van 1 November 1939 (Staatsblad n°. 189) en het Koninklijk besluit van 17 Januari 1940 ( Staatsblad n°. 180), in verband met de wet van 23 Mei 1899 ( Staatsblad n°. 128), o. m. heeft verordend: dat het Zeegat van Texel, zooals daarin nader omschreven, verboden vaargebied is en dit niet mag worden ingevaren met een vaartuig, behoudens met schriftelijke vergunning, afgegeven door de aangewezen autoriteit, welke vergunning betreffende voormeld verboden gebied slechts kan worden verleend ten aanzien van het Schulpengat. De Raad is van oordeel, dat de klacht gegrond is. Bijzondere omstandigheden, die den aangeklaagde verontschuldigen, zijn door hem niet aangevoerd. Als zoodanig kan zeker niet gelden de omstandigheid, dat de aangeklaagde den motor niet goed vertrouwde. Hij had kunnen en moeten begrijpen, dat hij, alvorens het Schulpengat binnen te varen, had moeten wachten tot een onderzoekingsvaartuig bij zijn schip was gekomen. Toen hij Falga zag, wist hij, waar hij zich bevond. Hij is toen echter, in strijd met het hem bekende verbod, in plaats van te wachten, het Schulpengat binnengevaren. Na te noemen straf van schorsing acht de Raad hier geboden. Mitsdien: straft den aangeklaagde, Albertus Cornelis van der Eijk, geboren 11 November 1908, wonende te Vaassen, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van veeitien dagen. Aldus gedaan door de heeren prof. nir. li. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, (i. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's liaads secretaris nir. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 5 November 1940. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |