1957-08-10: |
Op 10-08-1957, tijdens de reis van Rotterdam naar Grangemouth, beladen met 230 ton gezaagde boomstammen, tijdens slecht zicht gestoten ter hoogte van South Carr aan de ingang van de Firth of Forth.
NvhN 01-02-1958: Het ongeluk met de Alberta. Bevoegdheid kapitein 2 maand ingetrokken. De Raad voor de Scheepvaart heeft de 46-jange kapitein-eigenaar T J uit Groningen van de 279 brt metende kustvaarder Alberta gestraft door hem de bevoegdheid om als kapitein te varen te ontnemen voor de tijd van twee maanden. Op 10 augustus van het vorig jaar was het schip tijdens slecht zicht op de grond gestoten te hoogte van South Carr aan de ingang van de Firth of Forth (Schotland). De Raad was van oordeel dat stoten te wijten is aan de schuld van de kapitein, die in ernstige mate in zijn navigatie die op onbetrouwbare en onjuiste grondslagen berustte, te kort is geschoten, en waarbij iedere controle werd verzuimd terwijl met te grote snelheid werd gevaren. Het gevolg was dat de Alberta buiten het veilige vaarwater te dicht bij de Schotse kust is gekomen. Het schip stootte twee maal, waarbij het ernstige bodemschade opliep. Het mag als een gelukkig verder verloop worden beschouwd, aldus de Raad, dat de Alberta daarbij niet is vastgelopen en het de kapitein is gelukt om, na zijn vaart tot langzaam te hebben verminderd en over bakboord tot 90 gr. rechtwijzend te zijn gedraaid, zijn schip zonder verdere evenementen in dieper water terug te brengen en zijn reis naar Grangemouth te volbrengen. De hoofdinspecteur voor de Scheepvaart had de Raad voorgesteld de kapitein zijn bevoegdheid voor drie maanden te ontnemen.
06-02-1958 Bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van donderdag 6 februari 1958, nr. 26. Uitspraak Nr. 7 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake het stoten van het motorschip „Alberta" ter hoogte van South Carr aan de ingang van de Firth of Forth. Betrokkene: de kapitein T. Jonker. Op 10 augustus 1957 heeft het motorschip „Alberta" op de reis van Rotterdam naar Grangemouth tijdens slecht zicht gestoten ter hoogte van South Carr aan de ingang van de Firth of Forth. In overeenstemming met het voorstel van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van dit stoten en dat het onderzoek tevens zou lopen over de vraag of niet het ongeval mede te wijten is aan de schuld van de kapitein van de „Alberta", Thijs Jonker, wonende te Groningen. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 december 1957, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart J. Metz. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij een proces-verbaal van de verhoren van de kapitein en de stuurman, zomede van de te Edinburgh afgelegde scheepsverklaring, het scheepsdagboek en de Engelse kaart nr. 114 a: Firth of Forth, St. Abbs Head to Forthbridge, en hoorde de kapitein, voornoemd, als betrokkene buiten ede. De voorzitter zette de betrokkene, aan wie voormelde beslissing was meegedeeld, doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit de verklaringen en bescheiden is de raad het volgende gebleken: Het motorschip „Alberta" is een Nederlands schip, toebehorende aan de kapitein T. Jonker, te Groningen. Het meet 279 brutoregisterton en wordt voortbewogen door een 200 pk motor. Het schip heeft geen echolood, maar is uitgerust met een radiorichtingzoeker. Op 8 augustus 1957, te 19.00 uur, vertrok de „Alberta", beladen met 230 ton gezaagde boomstammen, van Rotterdam met bestemming Grangemouth. De stammen waren ten dele aan dek geladen; de deklasthoogte was ongeveer 2 m. De diepgang was bij vertrek voor 22, achter 30 dm. De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit 7 personen. De kapitein vaart sinds 1939 als zodanig, de stuurman, die met dispensatie vaart, voer reeds 2 jaar in deze kwaliteit. Op de V.M. van 10 augustus werd Coquet-eiland dwars gepeild op 1 ½ mijl afstand: de tijd hiervan is niet opgegeven. De stuurman, die de V.M.-wacht had, peilde te 11.30 uur per richtingzoeker May Isle recht vooruit en Longstone dwars aan bakboord op 4 mijl afstand. De kompaskoers was toen 15°, de deviatie 0°. de variatie -8°. Het was windstil, dc zee was kalm, maar er liep deining; het zicht was heiig. Te 12.00 uur kwam de kapitein op wacht; er was van de wal niets te zien. Het schip liep volle kracht, 8 mijl per uur. May Isle werd steeds recht vooruit gepeild, maar te 14.50 uur peilde de kapitein dit 5° aan bakboord. Het mistsein van St. Abbshead werd toen gehoord. Het was te 14.30 uur ongeveer 4 streken en te 15.05 uur dwarsop. Het zicht was 1 ½ a 2 mijl. De stroom was tegen en zette, naar de kapitein meende, het schip een weinig om de oost. Nadat St. Abbshead dwars was geweest, werd de koers 300° r.w. Te 16.45 uur werd het zicht slechter; er werd een uitkijk op de bak geplaatst, mistsignalen werden gegeven en de stuurman kwam ook op de brug; de vaart werd niet geminderd. Men hoorde niets van andere schepen. De kapitein heeft niet laten loden; hij peilde alleen af en toe May Isle om te controleren of het schip niet te veel om de oost werd gezet. Er waren geen andere radiobakens te peilen. Te 17.00 uur is de stuurman naar de bak gegaan om uit te luisteren naar het mistsein van Bassrock; hij heeft dit niet gehoord. Te 17.45 uur zag de kapitein, die toen even aan het roer stond, branding recht vooruit en aan bakboord. Hij draaide onmiddellijk het roer stuurboord aan boord om op tegenkoers te gaan liggen. Juist lag het schip 120° r.w. voor. toen het twee keer aan de grond stootte; het bleef evenwel niet zitten. De kapitein minderde vaart tot langzaam en draaide naar bakboord tot 90°; tevens werd gelood; de diepte was 5 vaam. De kapitein liep in deze koers door totdat May Isle 10° r.w. werd gepeild; de waterdiepte was toen 16 vaam. Op dat moment, te 18.30 uur, werd voor het eerst het mistsein van Bassrock gehoord. Nu werd over 6 mijl noord r.w. gestuurd; de machine werd weer op volle kracht vooruit gezet. Bij rondpeilen bleek tank III stuurboord water te maken; daar tanks I, IV en V vol waren, konden deze niet worden gecontroleerd. Bij pompen op het ruim bracht de pomp geen water op. Toen te 19.30 uur Bassrock dwars was, is veranderd tot 285° (k.) naar Inchkeith, waar de loods zou worden overgenomen. Te 20.10 uur werd het zicht beter. Te 21.45 uur werd de loods overgenomen en te 3.30 uur van 11 augustus meerde de „Alberta" te Grangemouth. Na lossing is het schip op 13 augustus in het droogdok opgenomen. Een gescheurde bodemplaat moest worden vernieuwd en enige andere platen moesten worden gelast. De kapitein voegde hieraan toe, dat hij niet zeker is van de plaats, waar zijn schip heeft gestoten; hij vermoedt, dat dit is gebeurd bij South Carr. Men had aan boord Nederlandse tijd; de kompassen waren in orde; zij waren in mei 1957 gecompenseerd. De ramen van het stuurhuis stonden vóór het stoten alle open. De stuurman heeft nog verklaard, dat de richtingzoeker goed aanwees; hij controleerde dit geregeld bij goed zicht. Hij kwam op 10 augustus te 16.00 uur op wacht, maar de kapitein bleef boven wegens het slechte zicht. De stuurman nam het roer; het schip stuurde goed. Er werden mistseinen gegeven, maar er is geen vaart geminderd en er is ook niet gelood. De deviatie was -2°. Ongeveer 10 minuten na het stoten werden de mistseinen van Bassrock en van May Isle voor het eerst gehoord. Ter zitting verklaarde de kapitein geheel overeenkomstig het hiervóór vermelde. Hij voegde daaraan toe, dat hij op 10 augustus 1957 te 12.00 uur de wacht overnam van de stuurman. Men was Longstone toen al voorbij en op koers 312° werd het radiosein van May Isle recht vooruit gepeild. Betrokkene had geen koerslijn in de kaart gezet en de gis werd dan ook niet in de kaart bijgehouden. Betrokkene rekende erop, dat hij stroom tegen had en dat deze het schip iets naar buiten zou zetten; hiermee klopte zijn waarneming, toen hij te 14.50 uur May Isle 5° over bakboord peilde. Daarna heeft betrokkene meermalen dit station over stuurboord gepeild, maar hij herinnert zich niet op hoeveel graden dat was. Het mistsein van St. Abbshead was te 15.05 uur dwarsop aan bakboord. Betrokkene schatte het zicht toen op 1J/J a 2 mijl en mede lettende op het verloop der peilingen van het geluid, nam hij aan, dat St. Abbshead op 4 mijl afstand werd gepasseerd. De koers is toen veranderd tot 300° r.w. Betrokkene heeft geregeld May Isle gepeild, maar geen der peilingen in de kaart gezet. Het zicht werd te 16.45 uur veel slechter. Er is een uitkijk voorop gezet en er werden nu mistseinen gegeven, maar men bleef volle kracht doorlopen en er is niet gelood. Te 17.00 uur is de stuurman nog naar voren gegaan om te luisteren naar het mistsein van Bassrock, maar hij hoorde niets. Te 17.45 uur, toen betrokkene zelf aan het roer stond, zag hij branding vooruit en aan bakboord. Hij heeft onmiddellijk hard s.b.-roer gegeven en het schip op tegenkoers gelegd. Toen het 120° r.w. voorlag, stootte het; toen heeft betrokkene vaart geminderd tot halve kracht en is hij 90° gaan sturen. Toen is voor het eerst gelood; de diepte was toen 5 vaam. Betrokkene is oost blijven sturen totdat May Isle 10° werd gepeild en ging dan noord sturen totdat te 18.30 uur Bassrock werd gehoord; vanhier werd weer volle kracht gestoomd. Betrokkene is van mening, dat hij de juiste koersen heeft gestuurd, maar dat de stroom het schip om de west heeft verzet. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart voerde aan, dat het motorschip „Alberta" op de reis van Rotterdam naar Grangemouth op 10 augustus 1957 tijdens slecht zicht voor de ingang van de Firth of Forth heeft gestoten. Tot en met "het einde van de wacht van de stuurman, tot 12.00 uur, valt weinig te zeggen over de navigatie. Wel valt het op, dat ook toen de wijze van wacht overnemen niet goed is geweest; er stond geen gis van 12.00 uur in de kaart. Na dit tijdstip stuurde men recht op May Isle aan. Door af en toe iets dwarsop te peilen, kon enig bestek worden bijgehouden. Te 15.05 uur is de koers veranderd tot 300° r.w.; de kapitein meende, dat St. Abbshead tóen dwarsop was. Het is moeilijk op het horen van een geluid te bepalen of dit dwarsop is en het bepalen van de afstand tot dit geluid is zeer onbetrouwbaar. De kapitein schatte het zicht op 1 ½ a 2 mijl en nu hij het land niet zag, nam hij aan, dat het schip er 4 mijl van verwijderd was. Hoewel het bestek zeer dubieus was, is toch een koers gestuurd, die evenwijdig aan de wal liep. De plaats had kunnen worden gecontroleerd door de diepte te bepalen, maar er is geen enkele keer gelood. Vooral hierin moet de kapitein worden geacht in gebreke te zijn. Daar hij had moeten weten, dat zijn afgevaren bestek te 15.05 uur niet betrouwbaar was, had hij langer op May Isle aan moeten blijven sturen. Met het oog op het zicht had de vaart moeten worden geminderd; dit zou ook nodig zijn geweest om te loden. De stroom zette het schip niet naar buiten, maar een weinig naar de kust. Door tekortkomingen van de kapitein heeft het schip gestoten. Er is slordig genavigeerd; er is niets in de kaart bijgehouden. De hoofdinspecteur is van mening, dat deze ramp moet worden geweten aan grote slordigheid van de kapitein, die onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de standplaats van het schip. De hoofdinspecteur stelt de raad voor kapitein T. Jonker voor diens schuld aan het stoten van de „Alberta" te straffen door hem de bevoegdheid om als kapitein te varen op zeeschepen te ontnemen voor de tijd van 3 maanden. Het oordeel van de raad luidt als volgt: Op grond van het ingestelde onderzoek is de raad van oordeel, dat het aan de. grond stoten van het Nederlandse motorschip „Alberta" op 10 augustus 1957, op reis van Rotterdam naar Grangemouth, ongeveer ter hoogte van South Carr in de Firth of Forth, moet worden geweten aan de schuld van betrokkene, Thijs Jonker, kapitein van de „Alberta", die in ernstige mate in zijn navigatie is te kort geschoten, met als gevolg, dat de ,,Alberta" buiten het veilige vaarwater te dicht bij de Schotse kust is terechtgekomen. Zeer zeker geldt dit voor de navigatie van betrokkene na 15.05 uur, op welk tijdstip hij het mistsein van St. Abbshead dwars aan bakboord meende te horen. Het was toen inmiddels steeds mistiger geworden, met een zicht, dat betrokkene zelf schat op hoogstens l ½ a 2 mijl. Hoewel betrokkene St. Abbshead alleen hoorde en niet kon zien, nam hij zonder meer aan ongeveer 4 mijl van St. Abbshead verwijderd te zijn en in deze weinig gefundeerde veronderstelling heeft hij toen zijn koers verlegd tot 300° r.w., terwijl hij daarbij, naar zijn eigen verklaring, verder uitging van de onjuiste veronderstelling, dat zijn schip door de stroom naar buiten zou worden verzet. Een raadpleging van de stroomkaarten en de getijtafels, welke hij aan boord had, zou hem hebben geleerd, dat op gemelde tijd de stroom zijn schip veeleer naar binnen zou verzetten. De enige peilingen, welke hij daarna heeft genomen, zijn de radiopeilingen, die hij nu en dan van May Isle nam. Zoals te verwachten was, kreeg hij daarbij dit baken, dat hij tevoren recht vooruit had gehad, aan stuurboord, maar omtrent de juiste richting, waarin het zich bevond, en de afstand miste hij betrouwbare gegevens. Deze peilingen alleen gaven hem mitsdien onvoldoende zekerheid ter controle van zijn koers en de plaats van zijn schip, nu hij ten enenmale verzuimde door lodingen controle daarop uit te oefenen. Bij dit alles is betrokkene steeds volle kracht vooruit blijven varen, niettegenstaande het kort daarna, volgens zijn eigen verklaring, dik van mist werd, waardoor het zicht nog slechter werd. Onder deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat betrokkene als gevolg van zijn navigatie, welke als voormeld op onbetrouwbare en onjuiste grondslagen berustte en waarbij iedere controle werd verzuimd, terwijl met te grote snelheid werd gevaren, met zijn schip zozeer uit de vermeende koers is geraakt, dat het is kunnen gebeuren, dat betrokkene plotseling recht vooruit en aan bakboord branding zag. Hierdoor beseffend, dat hij dreigde met zijn schip op de Schotse kust te lopen, heeft betrokkene, nog steeds volle kracht varend, met hard s.b.-roer zijn schip op tegengestelde koers gebracht. Het was toen echter te laat en juist toen de „Alberta" 120° r.w. voorlag, stootte het schip tweemaal, waarbij het. naar later is gebleken, ernstige bodemschade heeft opgelopen. Het mag als een gelukkig verder verloop worden beschouwd, dat de „Alberta" daarbij niet is vastgelopen en dat het aan betrokkene is gelukt om, na zijn vaart tot langzaam te hebben verminderd en óver bakboord tot 90° r.w. te zijn gedraaid, zijn schip zonder verdere evenementen in dieper water terug te brengen en zijn reis naar Grangemouth te volbrengen. Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel, dat een ernstige correctie in dezen geboden is. Mitsdien straft de raad betrokkene, Thijs Jonker, kapitein, geboren te Groningen op 25 januari 1912, wonende aldaar, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld in artikel 2 der Schepenwet, voor de tijd van twee maanden. Aldus gedaan door de heren rar. G. A. Schreuder. 2de plv. voorzitter. C. H. Brouwer, H. A. Broere en A. Kunst, leden, in tegenwoordigheid van 's raads secretaris, mr. A. Boosman, en uitgesproken door de voorzitter ter openbare zitting van de raad van 31 januari 1958. (Get.) G. A. Schreuder, A. Boosman. |