1940-03-20: |
1940-20-mrt Raad voor de Scheepvaart: No. 32. UITSPRAAK van den Raad voor de Scheepvaart in zake het motorschip AGIENA: a. het omslaan van dit vaartuig op de Nieuwe Maas, na het verlaten van de Lekhaven te Rotterdam; betrokkene: kapitein Hendrik Evert Tattje; b. de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen voornoemden kapitein, wegens het varen met onvoldoende bemanning. Op 24 Mei 1939 is het motorschip Agiena op de Nieuwe Maas, na het verlaten van de Lekhaven te Rotterdam, waar het vaartuig was beladen, omgeslagen. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen en dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag of niet het ongeval mede was te wijten aan de schuld van den kapitein, Hendrik Evert Tattje, wonende te Groningen. Tevens is op 14 Juni 1939 door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud : ,,De inspecteur- generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar het hierbij gaande verhoor van H. E. Tattje van het m.s. Agiena; overwegende, dat daaruit blijkt, dat betrokkene in elk geval in de maand Mei 1939 aan boord van voornoemd motorschip slechts met één motordrijver heeft gevaren; overwegende, dat op dit schip krachtens artikel 83 van het Schepenbesluit ten minste op elke zeewacht één persoon in de inotorkamer beschikbaar moet zijn, zoodat ten minste twee man motorkamer moet worden gevaren; overwegende voorts, dat krachtens artikel 6 van de Wet op de Zeevaartdiploma's 1935 ten minste twee machinisten, elk voorzien van het diploma als motordrijver, aan boord moeten zijn; overwegende, dat het vaststaat, dat aan deze beide voorschriften door kapitein Tattje niet is voldaan; overwegende, dat het varen met een te gering aantal personeel voor de motorkamer gevaar oplevert voor de veiligheid en mitsdien als een misdraging van den kapitein tegenover reederij, schepelingen en bevrachters moet worden beschouwd; gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en kapitein H. E. Tattje te hooren. Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat ook naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door den Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek naar het ongeval en de klacht bovenvermeld heeft plaats gevonden ter zitting van 22 December 1939 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie, waarbij teekeningen van het schip, en hoorde als getuige Harm Roossien, destijds stuurman op de Agiena. De kapitein Hendrik Evert Tattje, voornoemd, werd, als betrokkene — tevens aangeklaagde —, buiten eede gehoord. De voorzitter zette hem, als betrokkene, doel en strekking van het onderzoek uiteen, terwijl hij hem, als aangeklaagde, na voorlezing van de klacht, wees op de beteekenis daarvan en hem gelegenheid gaf tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Agiena is een Nederlandsch vaartuig, metende 332,66 bruto-, 154,03 netto-registerton, roepnaam P C F G, eigendom van den kapitein H. E. Tattje, te Groningen. Het schip wordt voortgestuwd door een Benzmotor van 270 pk. Het heeft een beperkt certificaat voor de houtvaart; de deklast mag slechts 2,30 m hoog zijn. In den morgen van 23 Mei 1939 is de Agiena begonnen in de IJsselhaven te Rotterdam een lading uien, in zakken verpakt, in te nemen, welke belading later is voortgezet in de Lekhaven. De bestemming was Boston (Lincoln). De kapitein verklaarde wat het scheepsongeval betreft: dat de Agiena ten tijde van het ongeval in time-charter voer; dat, toen met laden werd begonnen, de dubbele bodemtank leeg en de vullingen droog waren; dat het eenige ruim van het schip geheel vol was geladen en op de luikhoofden deklast was gestuwd, hoe hoog, kan hij niet met zekerheid verklaren; dat het hem in den namiddag van 24 Mei voorkwam, dat er genoeg lading aan boord was; dat de Agiena toen nog niet aan haar merk lag, daar de diepgang vóór ongeveer 9 voet, achter ongeveer 10 voet bedroeg, zoodat het uitwateringsmerk nog ongeveer 6 duim boven water lag; dat het schip daarop zeeklaar is gemaakt en de deklading gesjord; dat vervolgens in de Lekhaven met behulp van den motor over stuurboord is rondgegaan, zonder dat iets bijzonders werd bemerkt; dat met halve kracht werkenden motor de Lekhaven is uitgevaren en hij bij den uitgang, toen het schip ongeveer gestrekt in de rivier lag, den motor volle kracht vooruit liet draaien, terwijl het roer midscheeps lag; dat het vloedtij was; dat het vaartuig naar bakboord begon over te hellen, welke helling steeds grooter werd, ondanks het zetten van den motor op langzaam; dat de bemanning en ten slotte ook hij zelf op een in de nabijheid zijnde sleepboot zijn overgesprongen; dat het schip even daarna geheel omsloeg en met de kiel naar boven kwam te drijven; dat de sleepboot het omgeslagen vaartuig naar den kant heeft getrokken, waar het den volgenden morgen met behulp van twee bokken is gelicht en, nadat de lading was gelost, op de helling geplaatst; dat hij te Rotterdam door een deskundige de stabiliteit van het schip had laten nagaan, welke persoon verklaarde, dat deze uitstekend in orde was; dat hem echter geen gegevens daaromtrent zijn verstrekt. De stuurman verklaarde eensluidend met den kapitein. Met dezen heeft hij bij de belading van het schip toezicht gehouden, doch ook hij heeft de hoogte van den deklast niet nagemeten. Op verzoek van den inspecteur voor de scheepvaart in het tweede district te Rotterdam heeft de bevrachter Jac. A. Yonk's Handel en Cultuur Maatschappij N. V., aldaar, schriftelijk opgegeven, dat in de Agiena totaal werden geladen 364 750 kg uien, waarvan aan dek 63 200 kg, in het ruim 301 550 kg. Uit een rapport van voormelden inspecteur blijkt, dat de voordeklast, na het rechtzetten van het schip met behulp van bokken op 25 Mei, nog geheel op het luikhoofd aanwezig was en 3,50 m hoog was. Na ontlossing zijn door een expert bij de scheepvaartinspectie de dubbele bodem en de piektank nageziên en geheel ledig bevonden; aan lens- en ballastleiding was niets abnormaals te ontdekken. Wat de klacht betreft, erkende de aangeklaagde het hem door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart ten laste gelegde. Hij verklaarde: dat hij, van Rotterdam naar Antwerpen vertrekkende, twee motordrijvers aan boord had; dat hij in de maand April 1939 te Antwerpen een van deze motordrijvers heeft ontslagen en met slechts één motordrijver aan boord weer naar zee is vertrokken; dat de naam van den ontslagen motordrijver evenwel op de monsterrol bleef staan; dat hij op 24 Mei te Rotterdam is uitgeklaard op de monsterrol, welke niet overeenkomstig de waarheid was, een en ander uit vrees voor oponthoud, indien eerst nog weer een andere motordrijver zou moeten worden aangenomen. De stuurman verklaarde te dien aanzien, dat hij te Antwerpen wel in het journaal heeft aangeteekend, dat de motordrijver aldaar is afgemonsterd, doch dat hij niet weet of diens naam toen ook op de monsterrol is doorgehaald. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat de gegevens betreffende den deklast door den kapitein slechts globaal konden worden opgegeven en hij geen precieze opgaven heeft kunnen verschaffen; dat dit den toestand aan boord van de Agiena kenmerkt en de kapitein dan ook met laden liet ophouden, toen hij dacht, dat er voldoende aan boord was; dat hij toen echter de tank niet meer kon vullen en hij dan ook eerder het laden had moeten stoppen; dat het den kapitein bekend was, dat de Agiena een houtvaartcertificaat had met beperking van den deklast tot een hoogte van 2,30 m, hetgeen gelijkstaat met 1,25 m boven het luikhoofd; dat ten deze moet worden aangenomen, dat zeker 2,50 m deklast boven het luikhoofd is geladen; dat het dan ook zeer verklaarbaar is, dat het schip op de Maas slagzij kreeg en daarna het kenteren niet meer kon worden voorkomen; dat dit alles een gevolg was van foutieve belading; dat, wat de klacht betreft, deze gegrond is gebleken; dat de wet voor een schip als de Agiena twee gediplomeerden eischt; dat deze bepaling een uitvloeisel is van een voorstel van een commissie, waarin ook kapiteins van de kleine vaart vertegenwoordigd waren; dat bij gebrek aan inotoristen de Minister dispensatie verleent en dat, ingevolge de verleende dispensatie, op de Agiena van de twee motoristen slechts één gediplomeerd behoefde te zijn; dat deze aangeklaagde met twee motoristen naar Antwerpen is vertrokken, doch hij aldaar den gediplomeerden motorist van boord heeft gezonden, hetgeen toevallig is ontdekt; dat hieruit moet worden opgemaakt, dat de gediplomeerde motordrijver eenvoudig voor de leus was medegenomen; dat dit getuigt van een optreden, hetwelk door een gestrenge straf den aangeklaagde moet worden afgeleerd. De Raad is van oordeel, dat het kenteren van de Agiena is veroorzaakt door onoordeelkundige belading, waarvoor de betrokkene aansprakelijk is. Uit niets is gebleken, dat de stabiliteit van de Agiena niet goed was. Door verkeerde belading kan echter zulk een schip toch kenteren. Het was den kapitein bekend, dat de Agiena een beperkt certificaat voor de houtvaart had. Te hooge deklast — en de deklast was hier te hoog, immers zeven rijen zakken boven het luikhoofd— kon dit schip niet hebben. Voorts was de dubbele bodemtank leeg. Deze kon men niet laten oploopen, gesteld al, dat de uitwatering daartegen geen bezwaar zou opleveren. De kapitein heeft, zonder iets na te meten, de belading doen ophouden, toen hij meende, dat er genoeg geladen was. Met groote lichtvaardigheid is hier met de stabiliteit gespeeld. De schuld van den kapitein aan deze ramp staat naar 's Raads oordeel vast. Een straf van schorsing van na te noemen duur acht de Eaad geboden. Wat de klacht betreft, deze is gegrond, hetgeen door den aangeklaagde ook niet is betwist. Dit geval is echter, naar 's Raads oordeel, van zeer ernstigen aard. De misdraging van den kapitein bestaat hier niet eenvoudig in het niet nakomen der wettelijke voorschriften, maar deze kapitein heeft op slinksche wijze den schijn aangenomen, alsof hij aan de ten deze geldende voorschriften voldeed. Een strenge correctie is hier noodig. Mitsdien: Straft den betrokkene/aangeklaagde Hendrik Evert Tattje, geboren 20 September 1879, wonende te Groningen, ter zake van het kenteren van het schip, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij artikel 2 der Schepenwet, voor den tijd van één maand; ter zake van de klacht, door hem die bevoegdheid te ontnemen voor den tijd van twee maanden. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend- voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, T. Tammes, plaatsvervangend buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris inr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 29 Februari 1940. (get.) B. M. Taverne. ,, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
|