|
Het vergaan van het stoomschip KONING DER NEDERLANDEN. Het leven in de sloep. Aan boord van de WYBERTON, 9 november 1881, in quarantaine te Marseille. U kunt u niet voorstellen hoe militairement, hoe netjes en ordelijk alles van het begin af aan toeging op het zinkende schip, en hoe goed de inscheping ging”, zei een er geredde dames tot me. “We waren natuurlijk allen diep geroerd, en mijn ringen werden verwrongen door de hartelijke handdrukken, welke nagenoeg onbekende passagiers mij gaven, toen we afscheid namen en in de verschillende sloepen plaats namen. Om acht uur verliet onze sloep het schip en de officieren brachten onze boot zoveel mogelijk in orde en schikten ons zijde aan zijde. Er was plaats om nauw aaneen naast elkander te zitten, maar ook niets meer. We konden niets medenemen, daar alle plaats op de bodem der sloep nodig was voor het onontbeerlijke tot levensonderhoud. Van liggen was geen kwestie, en het enige waardoor we werkelijk veel geleden hebben, is die onmogelijkheid om ons uit te strekken en te rusten geweest. Ik zat al de tijd op een watervat, welke ijzeren banden ik nooit vergeten zal! De heer Droogleever Fortuyn, de commandant van onze sloep, is van het begin tot het einde bewonderenswaardig geweest door zijn geduld, zijn kalme moed en het voorbeeld van opgewektheid dat hij gaf. Hij handhaafde stipt de orde. Toen de sloep het schip verliet, sprak hij ons toe. “Ik breng u allen onder het oog”, zei hij, “dat de enige kans op behoud voor ons allen bestaat in orde en vrede. Ik zal niet schromen een of meer levens op te offeren voor het algemeen behoud, indien wanorde en gebrek aan tucht en gehoorzaamheid zich voordoen. Het eten en drinken zullen we eerlijk verdelen. Allen staat gelijk, we zijn allen nu in één schuitje. Ik zal geen onderscheid maken, maar we moeten zeer zuinig zijn, want elke dag, dat we het onontbeerlijke eten en drinken kunnen nemen, is er een gewonnen, daar we niet weten hoe lang het kan duren.” Toen onze commandant dit gezegd had en hij aan ’t roer had plaats genomen, keek ik de sloep eens aan, die zo vol gepakt was met 38 mensen en een kindje. Het was de grootste sloep van het schip; en van steven tot steven 8 meter lang. Ze was 2,25 meter breed en 1,10 meter diep en was sterk en goed in orde. Ze had dubbele wanden en rondom luchtkisten, die men, ingeval er water in kwam kon laten leeglopen. De sloep voerde drie masten (met emmerzeilen en kluiver). De commandant verdeelde de mannen, passagiers, militairen en zeelieden, elk waarvan een zes minuten achtereen moest roeien als we niet konden zeilen. Doch er is niet veel geroeid. De zee was daartoe meest te onstuimig en wild. Ik hoorde wel eens zeggen dat we aan korte riemen voor pagaaien nog meer zouden hebben gehad dan aan de grote roeiriemen.” - “Zag u het schip zinken?” - “Ja, dat vergeet ik nooit. Maar ik spreek er liever niet over, het was zo ontzettend. We hadden ons in Indië nog al gerept om op dit schone, beroemde schip der Maatschappij weg te kunnen. Zoals kapt. Bruins van dat schip hield! Er was geen beter zeeschip, geen edeler schip dan de KONING, zei hij, en de dikke tranen rolden langs zijn wangen, toen hij er afscheid van nam. Hij had het lief als een kind, geloof ik. Toen het verdween waren we zo alleen op de grote zee. De commandant had gelast dat wij zoveel mogelijk bijeen zouden blijven. Hij had een rode lantaarn aan boord, voor nachtsein, en had aan al de commandanten uitgelegd welke koers te volgen naar de Chagos-archipel, die we nu twee dagen geleden voorbij waren gestoomd.” - “Hoe was het weder?” - “Er was een flauwe koelte, en het weer was kalm maar de zee bewogen. Er ging een sterke deining en de meesten gevoelden zich ziek en onaangenaam. Het lieve kind was rustig. Des nachts was het stil, maar ik kon niet slapen en niemand kon het geloof ik.” - “Wanneer en hoeveel kreeg u te eten en te drinken en hoeveel was er?” - “Hier is een lijstje van wat er aan boord was”, zei een der passagiers van de WYBERTON, die, als leraar van het middelbaar onderwijs naar Indië vertrokken, na verblijf van slechts enkele maanden wegens gezondheidsklachten met vrouw en kind naar het vaderland wederkeerde. Er was aan boord, gelijk de eerste officier mij mededeelde: 2 blik karnemelk, 12 blik volkseten (d.i. gestoofde hutspot en groenten met aardappelen in blikken van ongeveer 5 liter), 31 kiloblikken vlees, 1 ham, 2 saucises de Boulogne, 10 verse broden, 1¼ vat scheepsbeschuit, een vat boter, een kistje gecondenseerde melk voor het kind, 50 flessen rode wijn – die wij later deelden met de kapitein, die in zijn sloep er geen had – twee vaten water van zestig liter elk, en bovendien was er nog een extra voorraad medegenomen in een lang jenevervat van 80, dat echter lekte. De kleine kreeg zijn melk steeds aangelengd uit het jenevervat. Dan hadden we nog een trommel medicijnen, 100 kaarsen, 20 liter olie, 2 bollantaarns en lampenkatoen. Het was me alsof ik “Robinson Crusoe’s” verhaal van wat hij uit het gestrande schip medenam, nog eens las, toen ik die opsomming hoorde. Al het nodige was er. Niets was vergeten. - “En hoe had de verdeling van het eten plaats?” - “Driemaal per dag kregen wij een half bierglas water; ’s morgens een halve scheepsbeschuit met een ideetje ham of saucis...” - “Ja”, zei een andere geredde, “dat is een goede uitdrukking, een ideetje. De Javaanse jongens wilden dat ideetje van varkensvlees de eerste dagen intussen toch niet aanraken!” - “’s Avonds kregen we de andere helft der scheepsbeschuit met boter, en ’s middags werd een blik volkseten onder ons achtendertigen verdeeld; dat is een handje voor ieder. Juist toen we gevonden werden,was besloten dat dit middagrantsoen tot de helft verminderd zou worden.” - “Heeft u honger of dorst gehad?” - “Neen, eigenlijk niet, en niemand ook geloof ik. Ik kon mijn beschuit zelfs nooit op. We waren kalm en ieder hield zich goed. Maar toch wilde het slikken niet goed gaan. De keel was altijd een weinig dicht als ’t op eten aankwam. Gebrek aan water zou erger geweest zijn, doch het regende veel en het water vingen we op in de pleten schotels van de hofmeesteres. Ze hadden ook nog een prachtig middel om water op te vangen bedacht, uitgevonden mag ik wel zeggen. Men had zeildoek en touwen aan boord. Een grote lap zeildoek werd gespannen en door soldaten en matrozen opgehouden als een kunstmatig platje, waarop het water plaste. Dan werd een goot gemaakt door de twee einden een weinig tot een te brengen; de vaten werden gevuld, en ieder dronk naar hartenlust. Ja dat zeildoek heeft heel wat diensten bewezen. De heer Fortuyn had er nog wat anders mede bedacht. Hij maakte er niet alleen een regenplatje van, maar ook een kunstige hoge borstwering vooraan de sloep om het inplassen van het zeewater te beletten. Ik heb nog vergeten u te vertellen dat we des morgens altijd een likeurglaasje rode wijn kregen. Dat was onze thee.” - “Bleven de sloepen lang bij elkander?” - “Woensdag gingen we van het schip. Donderdag was het stil weer met Z.O. deining, als de vorige dag en regen. We zagen al de boten, uitgezonderd die van de administrateur Hendriks.” - “Welke koers ging u maken?” - “We stelden koers O. ½ N. naar de noordelijke Chagos-eilanden. Des avonds liepen we de sloep van de heer Hendriks op en deelden hem mede welke koers de kapitein had gesteld en onze afspraak, om bij stilte te roeien. ’s Nachts werd het zeer buiig en de zee hoog. Hevige regenbuien sloegen neder en het was pikduister. We verloren alle sloepen uit het oog, ook het rode licht van de kapitein. Nu en dan werd er geroeid, en zeil gezet naar gelegenheid. Alles geschiedde zo voorzichtig mogelijk om de masten of ra’s niet te breken. Overdag hadden we veel last van de brandende hitte.” - “Had ge geen zonnetent?” - “Die was niet te gebruiken, ten eerste omdat de boot zo vol was, maar vooral omdat we niet zouden hebben kunnen zeilen, als de tent gespannen was geweest. Telkens moest het zeil over onze hoofden. De zon blakerde ons, en toen we hier aan boord van de WYBERTON kwamen, hadden velen onzer zwarte, gele en bruine vlekken op gelaat en handen. Ja, we zagen er mooi uit, en doen dit nog!. Die malle quarantaine maatregelen beletten om te Suez of Port Said iets te krijgen. Van de passagiers van de CONRAD – waar we echter ook al om de quarantaine niet aan boord mochten – kregen we een en ander. De japon die ik aan heb, kreeg ik van een dame van de CONRAD, en mevrouw daar, kreeg de huispij die zij aan heeft. Het prachtige overhemd van mijnheer hier is een geschenk van een der officieren van de CONRAD. Maar, waar waren wij toch met ons gezamenlijk verhaal?” - “We waren tot donderdagnacht gekomen.” - “O Ja?. Vrijdag ontwaarden we niets van de andere sloepen. Het was weer buiig en het regende weer met woede. Het begon te waaien uit het ZO. We bespeurden dat het jenevervat lelijk lekte, en we vulden de andere vaten aan met het restant. Ieder was nog vrij gezond en welgemoed. Tussen de buien door werd er geroeid. De zieke zeeofficier ijlde en sprak wartaal en dat was het naarste van alles.” - “En hoe maakte de baby het? U moet denken dat dit verhaal door duizenden Hollandse vrouwen zal gelezen worden.” - “O, het kind was gezond en lekker. Des nachts was het stil en overdag lachte het.” - “En wat deed u zo de gehele dag?” - “Och, we zaten natuurlijk zowat te bomen.” - “Te brommen...ja, dat natuurlijk genoeg.” - “Neen, te bomen, dat noemen we in Indië zowat gezellig te babbelen, en te vertellen, en te zeuren en koffiepraatjes te houden. Soms zongen de mannen luidkeels en dan deden we ook maar dapper mede.” - “Nu komen we op zaterdag.” - “Ja, toen veranderde de wind telkens en ging het zeil steeds over onze hoofden heen en weder. Het regende zo hard, dat we de voorraad goed konden aanvullen, en naar hartenlust konden drinken. U weet niet hoe heerlijk dat drinken is, als men op kort rantsoen is. Ik krijg er dorst van, alleen maar door er aan te denken. Er werd soms weer geroeid, maar de zee was hoog en de deining wiegelde ons, dat het een aard had. De sloep slingerde en stampte en ’s nachts hadden we het akelig koud en nat.” - “Ging het zondag niet beter?” - “Neen, altijd nog maar buiig, soms kregen we water over, en de beweging van de sloep was ideaal onaangenaam. Soms trachten de manschappen tussen de buien door ons goed te drogen, maar dit ging niet. Ik bibberde van nat en kou, maar ’t kind bleef vrolijk en wel. Telkens werd met de zeilen gewerkt. Nu werden ze gereefd, dan weggenomen, dan gehesen.’t Was een treurige zondag. De behoefte aan slaap, en de neiging om ons uit te strekken waren martelend. We knikkebolden, en de een lag tegen de ander, wat goed was voor lieden, die van harde hoofdkussens houden. Hoe de commandant het uithield, was ons een wonder. Overdag nam de luitenant-ter-zee Engelbracht het roer soms, maar hij had meestal de handen vol om voor zijn zieke metgezel te zorgen. De heer Fortuyn zorgde als een vader voor ons allen, en dacht aan iedereen behalve aan zichzelf. Het is een edel mens, dat weten we nu allen.” - “En hoe ging het maandag?” - “Wel het bleef buiig; soms regende het; steeds bleef de beweging akelig, en soms kregen we water over, maar we gingen steeds vooruit. Doch het klagen over gebrek aan ruimte begon nu eerst recht. Gelukkig waren er nog enige sigaren aan boord. Dat houdt mannen altijd stil, en warm geloof ik! Wij hadden het erg koud en nat. Goddank, de redding was nabij! Dinsdag tegen de morgen was het weer iets beter, doch de zee nog hoog. De zon ging goddelijk mooi op! Daar roept de matroos Arie de Graaff: “Een zeil!” De heer Fortuyn rekende uit hoe de koers van het schip te snijden, waarvan eerst later bleek dat het een stoomschip was. “Mannen nu moeten we roeien voor ons leven”, zei hij, en ieder deed zijn uiterste best. Lang werd er geseind. Men zag ons niet van het schip, we konden geen signaal geven bij klaarlichte dag. Doch we naderden ... men zag ons. Toen weende menig onzer als een kind. We legden bij het schip aan, de WYBERTON, met Hollandse dames aan boord. Ik werd opgehesen, want ik kon me niet verroeren. Ieder was zo goed en vriendelijk. Kapt. Blacklin deed alles wat hij bedenken kon. Hoe heerlijk was het neder te liggen, te rusten. Ik bleef nog enige tijd ziek, doch ben nu beter. Er zijn vriendelijke mensen in de wereld. Wat heeft men ons geholpen. En we zijn nu te Marseille en ik hoop te Amsterdam te zijn, even spoedig als uw brief.”
|