1933-03-03: |
Tijdens slecht zicht, aan den grond gelopen in de Vlistroom nabij de Vliereede.
02-09-1933 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart: No 73 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake het aan den grond loopen van het motorzeilschip Anna in den Vliestroom tijdens slecht zicht. Op 3 Maart 1933 is het motorzeilschip Anna tijdens slecht zicht in den Vliestroom, nabij de Vliereede, aan den grond geloopen. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Eaad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen, welk onderzoek ter zitting van den Raad van 18 Juli 1933 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheep- vaartinspectie en hoorde als getuigen Jannes Bonninga en Pieter Hekman, onderscheidenlijk kapitein en stuurman op de Anna tijdens het ongeval. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Anna, metende 172,06 bruto-, 82,99 netto-registerton, onderscheidingssein N D J Q, is een Nederlandsch motorzeilschip, eigendom van den kapitein Jannes Bonninga, gedomicilieerd te Groningen. Het schip is in het jaar 1927 te Groningen van staal gebouwd en heeft een Bolnes Dieselmotor van 90—100 pk, waarmede het een vaart van ruim 6 mijl per uur kan loopen. De maximum diepgang is ongeveer 6 voet 6 duim. In verschillende plaatsjes aan het Kaiser-Wilhelm kanaal, beoosten Rendsburg, had de Anna tarwe geladen voor Dusseldorf. De bemanning bestond uit den kapitein, den stuurman, een matroos en een lichtmatroos, tevens kok, terwijl vrouw en kind van den kapitein mede aan boord waren. Op 3 Maart 1933 kwam de Anna tegen dag worden voor het Noordgat van het Vlie. Te 8.15 uur werd daar wegens het slechte zicht geankerd tot 11 uur 's ochtends. De mist klaarde eenigszins op, de reis is vervolgd en zonder ongevallen kwam het schip te 12 uur 's middags op de Vliereede. Daar is het schip ingeklaard, waartoe de ambtenaren aan boord kwamen. Na de inklaring besloot de kapitein de reis te vervolgen, hoewel het zicht nog nu en dan door mistvlagen werd belemmerd. De kapitein zag aan bakboord vooruit de eerstvolgende zwarte ton en ook nog de daaropvolgende. Hij besloot eerst even te gaan eten en ging naar beneden, de wacht overlatende aan den stuurman, zonder hem evenwel een te sturen kompaskoers op te geven. Al spoedig werd — beneden zijnde — zijn aandacht getrokken door het onregelmatig werken van den motor. Hij begaf zich terstond aan dek en trof den stuurman in het stuurhuis, bezig met den kijker te zoeken naar een ton. De kapitein haalde den handel van den motor over op ,,achteruit", doch dit kon niet meer verhinderen, dat het schip zonder te stooten aan den grond liep. Het was omstreeks 1 uur 's middags; het water was vallende. Het schip heeft daar gezeten tot den volgenden dag 1 uur 's middags, dus 24 uren. Toen is het met assistentie van twee motorbooten vlot gekomen. De stuurman, getuige Hekman, die in het bezit is van een diploma als stuurman van de kleine stoomvaart en meermalen door den Vliestroom had gevaren, verklaarde aanvankelijk, dat hij, toen de kapitein na het verlaten van de Vliereede naar beneden ging om te eten, twee zwarte tonnen zag; later kwam hij echter op deze verklaring terug en zeide er niet zeker van te zijn of hij reeds dadelijk zwarte tonnen had gezien. Hij heeft steeds met den kijker naar een roode ton uitgezien, doch heeft deze niet kunnen ontdekken voordat het schip reeds aan den grond was geloopen. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat uit het onderzoek is gebleken, dat de navigatie aan den huiselijken kant is geweest; dat de kapitein zag wat er te zien was en daaruit de gevolgtrekking maakte, dat daarop veilig gevaren kon worden, doch het resultaat is geweest, dat de stuurman, die met de navigatie was belast, toen de kapitein naar beneden was gegaan, niet wist wat hij doen moest; dat het voorgevallene zeker voor den kapitein een les zal zijn geweest om beter orders te geven en zich er van te overtuigen, dat de stuurman ziet, wat hij, kapitein, zelf ziet. De Raad is van oordeel, dat deze stranding geheel aan onjuiste navigatie is toe te schrijven. De stuurman had middenvaarwaters moeten blijven, hetgeen hier heel gemakkelijk was uit te voeren omdat het schip een vrijwel recht stuk had af te leggen. Het moet wel vrij mistig zijn geweest, daar het schip tussclien twee roode tonnen aan den grond is geloopen en deze geen van beide zijn gezien. De stuurman verklaarde ter zitting, dat hij er niet zeker van is. of hij de zwarte tonnen gezien heeft. Maar dan had hij ook geen enkel gegeven voor een veilige navigatie, daar een kompaskoers niet was opgegeven. De navigatie is dus geheel onvoldoende geweest. Ten deele valt de schuld daarvan terug op den kapitein, die onvoldoende orders heeft gegeven en er stilzwijgend van uitging, dat de stuurman zag, wat hij zag. Wellicht is de verhouding van vader en zoon hier aan de zorgvuldigheid in de navigatie niet ten goede gekomen. De kapitein had, toen hij naar-beneden ging, een kompaskoers middenvaarwaters moeten opgeven. De kapitein heeft op den Raad niet den indruk gemaakt, dat hij onbekwaam of zorgeloos zoude zijn. Hij zal het thans voorgevallene in het vervolg zeker ter harte nemen. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, R. Kramer, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 22 Augustus 1933. (get.) B. M. Taverne, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser, van Walraven, R. Kramer, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |