|
Vanwege de Stoomvaart-Maatschappij Oostzee, te Amsterdam, wordt, krachtens de machtiging, de 21e juli van het vorige jaar door de aandeelhouders gegeven, de inschrijving opengesteld, tegen de koers van 110%, met storting op uiterlijk 30 april, op 500 aandelen van NLG 1000, vormende de tweede ( nog ongeplaatste) helft van het aandelenkapitaal dat tegenwoordig in zijn geheel NLG 1 miljoen gedraagt. De maatschappij is, gelijk in een op de uitgifte betrekking hebbend prospectus herinnerd wordt, in het voorjaar van 1897 opgericht met een kapitaal van 5 ton, waarvan voorlopig NLG 250.000 werd uitgegeven. De exploitatie werd begonnen met de stoomschepen HILVERSUM en BUSSUM, welke laatste boot einde maart 1898 verging en vervangen werd door het nieuw gebouwd schip LEERSUM. Dank zij de volledige verzekering die door de maatschappij op al haar schepen wordt toegepast, leed zij door het ongeval met de BUSSUM geen verlies. Omstreeks het midden van 1898 gaf de maatschappij de tweede helft van haar toenmalig aandelenkapitaal uit, waarna zij bij de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij een derde schip bestelde, dat in mei 1899 onder de naam HEELSUM in de vaart gebracht werd; In 1899 werden door de directie andermaal twee nieuwe boten besteld, die in april en mei van dit jaar moeten worden opgeleverd en onder de namen OOTMARSUM en LOPPERSUM zee zullen kiezen. Alsdan zal de vloot van de maatschappij bestaan uit de stoomschepen: HILVERSUM, groot 2100 ton, LEERSUM, 2300 ton, HEELSUM 2300 ton, OOTMARSUM 3200 ton en LOPPERSUM 2850 ton. Na afschrijving van alle oprichtingskosten en vorming van een reservefonds van ongeveer NLG 32.000, is aan dividenden uitgekeerd over het eerste boekjaar 4½ % en over het tweede 6%, terwijl het over het derde (1899) een dividend van ten minste 8 % uitgekeerd en ongeveer NLG 35.000 gedeeltelijk op de schepen afgeschreven en gedeeltelijk in het reservefonds gestort zal kunnen worden. In ronde cijfers beloopt de over 1899 behaalde winst NLG 84.500. De maatschappij heeft geen obligatie te haren laste. Zij had op 1 januari 1900 geen andere schuld dan een van NLG 132.500 bij de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij, rentende 5% en opeisbaar in vijf jaarlijkse termijnen ieder van NLG 26.500, waarop eerstdaags de eerste termijn zal betaald worden. De vooruitzichten van de onderneming laten zich bij voortduring gunstig aanzien. Wanneer dan ook de nu bestelde boten in de vaart zijn gebracht, mag verwacht worden dat de vrachten door haar vijf werkelijk flinke schepen te besommen, een zodanig cijfer zullen bereiken, dat de aandeelhouders op een zeer goed dividend mogen blijven rekenen. Door het eigenaardig, niet eenzijdig karakter van de vrachtvaart op de Oostzee en de Engelse kolenhavens, heeft de maatschappij veel minder dan andere ondernemingen tegenspoed door dalende vrachten te duchten. Daarbij is de exploitatie zeer weinig kostbaar, vooral daar het materiaal van de eerste klasse is en op de hoogte van de tijd. De waarde van de vloot zal dus bij voltooiing zowel uit een oogpunt van exploitatie als van boekwaarde aanzienlijk zijn. Overeenkomstig artikel 16 van de statuten komt uit de winsten in de eerste plaats 5% aan de aandeelhouders toe, waarna zij nog aanspraak hebben op 75% van de overblijvende winst. Bij de inschrijving hebben de bestaande aandeelhouders recht van voorkeur in verhouding van 1 nieuw voor 1 oud aandeel.
|