|
Raad voor de Scheepvaart. Gisteren werd een onderzoek ingesteld naar het tot zinken brengen op 23 mei jl. van het zeilschip ALBERDINA, schipper-eigenaar G.P. de Vries te Groningen. Schipper De Vries verklaarde op 7 januari l.l. van Rotterdam te zijn vertrokken met een lading gecondenseerde melk, bestemd voor Havre. Op 31 januari werd, op last van de loods, dicht bij de Engelse kust geankerd. Toen men voor anker lag werd 51/2 vaam gelood. Voor anker liggende, draaide het schip, door het omgaan van het anker. Bij het zwaaien stootte het schip. Aanvankelijk bleef het ruim droog, maar spoedig daarop maakte het schip water. Met behulp van een Engels marinevaartuig werd het schip naar Ramsgate gebracht. Het water was toen tot vijf voet gestegen. Te Ramsgate werd de melk gelost en het schip hersteld. Na veertig dagen te Ramsgate gelegen te hebben (men wilde het schip niet eerder laten vertrekken), werd naar Havre gevaren. In een Franse haven werd hierop een lading stenen en gips ingenomen met bestemming naar Rotterdam. Op 23 mei, 's namiddags 3 uur, op een 18 mijl WNW van de Hoek van Holland, kwam een onderzeeër in zicht. De onderzeeër loste een waarschuwingsschot, waarop de bemanning, uit drie personen bestaande, naar de onderzeeër roeide. De kapitein van de onderzeeër vroeg om de scheepspapieren en zei vervolgens, dat hij het schip tot zinken moest brengen, omdat het uit een Franse haven kwam. „Het is goed", antwoordde de schipper de commandant van de onderzeeër, die nogal vriendelijk was. De scheepspapieren werden afgenomen, bommen werden aan boord van de ALBERDINA gebracht, die binnen 8 à 9 minuten tot zinken werd gebracht. De bemanning van de ALBERDINA werd aan haar lot overgelaten. Roeiende en zeilende voer de bemanning kustwaarts. 's Avonds 11 uur kwam het vuur van Scheveningen in zicht en de volgende dag, 's ochtends half zes, werd de bemanning opgepikt door de Scheveningse logger TONIJN, (SCH-195). Te half drie bereikte men Scheveningen. Het bleek uit de behandeling, dat de schipper De Vries zonder certificaat was uitgevaren. De uitspraak volgt later. Vervolgens werd behandeld een klacht tegen de schipper van de ALBERDINA wegens mishandeling van de 16-jarige matroos-kok A.J. Gooyers. Volgens zijn klacht, voor de consul afgelegd, werd klager op 20 december 1916 te Rotterdam aangemonsterd als lichtmatroos-kok voor een reis van Rotterdam naar Havre. Voordien had hij nog nooit gevaren. In volle zee droeg de kapitein hem op, het zwaard op te draaien. Dit ging de kapitein niet vlug genoeg, waarop de gezagvoerder, volgens hem, hem zulk een schop gaf, dat hij met het linker been op een ijzeren pin terechtkwam. Het been zwol op en was een week later nog niet geheeld. Voldoende zorg werd, volgens klager, aan de verpleging van de wond niet besteed. Een week na het gebeurde moest klager in het hospitaal opgenomen worden, waar hij vier weken verpleegd werd. Na zijn ontslag uit het hospitaal keerde klager weer aan boord terug. Op een zaterdagmiddag met de gezagvoerder naar de wal willende gaan, om zijn haar te laten knippen, schudde de kapitein, volgens klager, aan het want, waardoor klager te water viel, tussen schip en wal in. De kapitein deed niets tot zijn redding. Een soldaat haalde hem uit het water, waarop hij naar het zeemanshuis werd gebracht. De volgende dag keerde klager aan boord terug. Hij wilde toen het schip verlaten, maar de gezagvoerder sloot hem in het matrozenlogies op. Een paar dagen later slaagde hij er in van het schip weg te lopen. Klager, als getuige gedagvaard, was volgens de verklaring van een dokter niet in staat te komen. Kapitein De Vries ontkende de jongen geschopt te hebben. Deze struikelde over de ribbetjes van de stuurplank. Ook ontkende hij aan het want te hebben geschud, ten gevolge waarvan de jongen in het water viel. Ook houdt de schipper vol, de beenwond van de jongen elke dag verzorgd te hebben. De zeeman C. Venema, die ook op de ALBERDINA voer, verklaarde, dat de jongen hem zelf verzekerd heeft: „ik ben gevallen over de stuurplank". Ook van het schudden aan het want door de schipper is, volgens getuige, niets aan. De volgenden dag toch vertelde de jongen zelf in het water te zijn gevallen. De "suffe jongen" had, volgens hem, geen lust in het zeevaren; „er zat", zei hij, „geen natuur in de jongen". Hierna werd de zitting voor enige tijd geschorst. De Raad besliste vervolgens, dat de behandeling van de zaak voorlopig zal worden verdaagd, teneinde alsnog de matroos-kok Gooyers te horen. Het nieuwe onderzoek zal eerst kunnen plaats vinden als schipper De Vries van een reis naar Havre met de AGINA zal zijn teruggekeerd.
|