|
De schipbreuk van het stoomschip BOGOR. Het stoomschip BOGOR van de Rotterdamsche Lloyd heeft, naar men weet, aan de Portugese kust schipbreuk geleden. De „Haagsche Courant." bevat nu een verhaal van C. Houtman, één van de opvarenden. Ik was, zo vertelt deze, van wacht gekomen, en ter kooi gegaan, toen een ontzettende schok me er weer uit deed tuimelen. Vóór ik goed wist wat er gebeurd was, kwam een stroom water het logies binnen en zette mij tot mijn middel in het water. Ik greep een broek, die me voorbij dreef, trok deze kletsnat aan en liep naar boven, waar de kapitein met een groot deel van de bemanning op de brug stond. We zaten op een klip vlak voor de haven van Leixoes. Een berg water sloeg over het schip, zodat ik mij met beide armen aan de mast moest vastklemmen. Toen ik weer zien kon, was de brug, met allen, die zich daarop bevonden, verdwenen. Daar ik door de zeeën, die over het schip sloegen, niet op het dek kon blijven ging ik weer naar beneden, waar ik de 3e machinist huilende tegen de trap geleund vond staan, ik wilde hem enige woorden van moed toespreken, doch op hetzelfde ogenblik overstemde een ontzettend gekraak mijn stem en werden we een eind op zij geslingerd. Hieruit meenden wij te kunnen vaststellen, dat het schip los was, wij snelden weer naar boven, maar zagen tot onze schrik dat het schip in tweeën was gebroken en het voorschip enige meters dwars van het achterschip lag. Wij bevonden ons met nog enige anderen op het voorschip. Deze bonden hun zwemgordels stevig vast en wilden trachten de kust, die men door de regen in de donkere stormnacht slechts vaag kon onderscheiden, zwemmend te bereiken. We drukten elkaar de hand: „Vaarwel, Bart! Vaarwel, Teun! Als ik er niet mocht komen, zeg dan vrouw en kinderen gedag!" Hij pakt de reling, aarzelt een ogenblik en verdwijnt dan in de golven. Ik dring er bij de machinist op aan, dat hij zijn voorbeeld zal volgen, doch hij durft niet, daar hij niet zwemmen kan. Ik bind hem mijn zwemgordel om, daar hij er geen heeft „O, God!" steunt hij. „We zijn verloren!", „Moed houden, man, moed houden. Alles komt nog terecht." Ik hoor een stem van het achterschip roepen, dat we een lijn over zullen gooien, doch daar is in die wind geen denken aan. We proberen een sloep uit te gooien. Daar komt weer zo'n waterberg aan en slaat de sloep tegen me aan, zodat ik met mijn arm bekneld raak tussen de davit en de sloep. De sloep slaat weg, doch ik kan m'n arm niet bewegen. De machinist is door de golf overboord geslagen en met een „God sta me bij!" spring ik hem na, grijp hem met mijn gekneusde arm vast en tracht met mijn andere arm te zwemmen. Daar slaat een golf ons van elkaar. Ik kom in een draaikolk terecht en voel dat ik naar beneden getrokken word, kom weer boven en word op een rots geworpen. Met beide handen klem ik me vast, maar word weer weggeslagen. Na een poosje rond gesparteld te hebben, voel ik iets hards tegen me aandrijven, en grijp het vast: het is een stuk drijfhout. Zo drijf ik naar de kust en word andermaal op een klip geworpen, maar nu vlak bij het havenhoofd. Van hier werpt men mij een lijn toe, en zo word ik op de muur getrokken. Ondersteund, door twee mensen, word ik naar een soort van eerstehulp dienst gebracht, waar men mij goed verpleegde. De volgende dag kwamen twee Engelse heren, die mij met hun auto naar het hospitaal te Oporto brachten. De behandeling hier was meer dan schandelijk. Een harde strozak met een hoofdkussen, dat gevuld was met zand, diende mij tot ligging en tot overmaat van ramp wemelde het van ongedierte. Daar ik dik onder de zwarte modder zat, vroeg ik om een bad, doch dat luxeartikel hield men er niet op na. Zondagavond was ik er in gekomen en de volgende morgen om tien uur kreeg ik voor het eerst een kopje koude koffie, met een hard, droog broodje. Boter is een weelde, die men er ook niet kent. Om half één weer een kopje soep en om zes uur een kopje soep weer met een hard droog broodje. Dat was alles wat ik in het hospitaal te eten kreeg. De volgende dag kwamen er nog vier van mijn kameraden, die gered waren, n.l. H. de Wolf, M. Hofman, F. Hugens en H. Bender. Die zelfde dag kwam ons een Hollandse dame opzoeken, die ons alles bracht wat we maar begeerden. De Hollandse consul liet ons kleren bezorgen en reisbiljetten voor Lissabon, vanwaar wij met het stoomschip TUBANTIA naar Holland terugkeerden. De kapitein van dit schip ontving ons buitengewoon gastvrij; hij liet ons een stevig maal voorzetten, dat wij ons heerlijk lieten smaken en liet ons gedurende de verdere reis ook als tweede-klasse passagiers behandelen.
|